zaterdag 2 mei 2020

hus en van praag

Openbaring 1:3 Zalig is hij die leest en zijn zij die horen de woorden van de profetie, en die in acht nemen wat daarin geschreven staat, want de tijd is nabij.


Het evangelie was al in de negende eeuw in Bohemen verkondigd. De Bijbel was vertaald en de kerkdiensten werden in de volkstaal ge­houden. Maar naarmate de paus machtiger werd, raakte het Woord van God meer op de achtergrond. Gregorius VII, die de trots van de koningen wilde breken, was ook vastbesloten het volk klein te krij­gen. Daarom vaardigde hij een bul uit waarin hij de kerkdiensten in de taal van Bohemen uitdrukkelijk verbood.

De paus beweerde dat „het de Almachtige behaagde dat zijn eredienst in een onbekende taal werd gehouden en dat de overtreding van deze regel al tot veel kwaad en ketterijen aanleiding had gegeven" (Wylie, b.3, ch.l). Rome be­sliste dat het licht van Gods Woord zou worden gedoofd en dat het volk in duisternis zou worden gedompeld.
Maar God had voor andere middelen gezorgd om de gemeente in stand te houden. Veel Waldenzen en Albigenzen die door de vervolgingen uit hun woonplaatsen in Frankrijk en Italië waren verdreven, gingen naar Bohemen. Hoewel ze niet in het openbaar durfden te preken, werkten ze toch ijverig in het geheim. Zo werd het ware geloof toch van eeuw tot eeuw behou­den.

Nog vóór de tijd van Hus hadden enkele mannen in Bohemen de misbruiken in. de kerk en de losbandigheid van het volk openlijk ver­oordeeld. Hun werk had op vele plaatsen bijval geoogst. De kerkelij­ke overheid was verontrust en begon de aanhangers van het evangelie te vervolgen. Ze werden door soldaten opgejaagd wanneer ze in de bossen en bergen hun diensten hielden en velen werden gedood. Na enige tijd werd bepaald dat iedereen die afweek van het rooms-katho­licisme moest worden verbrand.
De gelovigen die hun leven gaven, hoopten dat het christendom toch de overwinning zou behalen. Een van de gelovigen die leerde dat de mens alleen door het geloof in de gekruisigde Heiland kon worden verlost, zei kort vóór zijn dood: „De woede van de vijanden van de waarheid haalt nu wel de overwinning op ons, maar zo zal het niet blijven. Uit het gewone volk zal er ie­mand opstaan, zonder zwaard en zonder macht, en men zal niets tegen hem kunnen doen" (Tbid., b.3, ch.l).
De tijd van Luther was nog lang niet aangebroken en toch stond er iemand op die door zijn getuigenis tegen Rome de volken in beroering zou brengen.
Johannes Hus was de zoon van eenvoudige mensen. Zijn vader stierf toen hij nog heel jong was en zijn vrome moeder, die onderwijs en godsvrucht als het kostbaarste in het leven beschouwde, wenste haar zoon dit erfdeel mee te geven. Hus bezocht eerst de provinciale school en ging toen naar de universiteit in Praag, waar hij kosteloos mocht studeren. Zijn moeder ging met hem mee naar Praag. Als arme weduwe kon zij haar zoon geen aardse goederen schenken, maar toen ze dicht bij de grote stad waren, knielde ze neer naast haar zoon, die geen vader meer had, en smeekte de zegen van hun hemelse Vader voor hem af. Zijn moeder kon toen niet vermoeden op welke manier haar gebed zou worden verhoord.

Op de universiteit onderscheidde Hus zich onmiddellijk door zijn onvermoeibare ijver en zijn snelle vorderingen. Hij won ieders ach­ting door zijn onbesproken levenswandel en zijn vriendelijk, inne­mend karakter. Hij was een oprechte aanhanger van de rooms-katho­lieke kerk en verlangde vurig naar de zegeningen die de kerk beweerde te schenken. Hij ging ter gelegenheid van een jubel feest biechten, betaalde tot de laatste cent uit zijn schamel bezit en nam deel aan de processies om de beloofde aflaat te verkrijgen. Toen hij afgestudeerd was, werd hij priester. Hij klom spoedig op en na enige tijd werd hij aan het hof van de koning verbonden. Aan de universiteit waar hij zijn opleiding had genoten, werd hij tot hoogleraar en later tot rector benoemd. In korte tijd was de eenvoudige student die koste­loos mocht studeren de trots van zijn land en een beroemdheid in heel Europa geworden.

Hus begon zijn hervorming echter op een heel ander vlak. Ver­schillende jaren na zijn priesterwijding werd hij tot kapelaan van de kapel van Bethlehem benoemd. De stichter van deze kapel hechtte erg veel belang aan de verkondiging van het evangelie in de volkstaal. Ondanks het verzet van Rome was het gebruik in Bohemen niet hele­maal afgeschaft. Maar de mensen kenden bijna niets van de Bijbel en de ergste zonden woekerden onder alle lagen van de bevolking. Hus veroordeelde dit kwaad onomwonden en beriep zich op het Woord van God om de beginselen van waarheid en zuiverheid die hij verkondigde, kracht bij te zetten.

Een burger van Praag - Hiëronymus genaamd - die later zo nauw met Hus verbonden zou zijn, had bij zijn terugkeer uit Engeland de werken van Wyclif meegebracht.
De koningin van Engeland, die zich tot de leer van Wyclif had bekeerd, was een Boheemse prinses en on­der haar invloed werden de werken van de hervormer overal in haar geboorteland verspreid. Hus las ze met grote belangstelling. Hij ge­loofde dat ze waren geschreven door een oprecht christen en hij stond positief tegenover hervormingen die Wyclif wilde invoeren. Hus was zonder dat hij er zich van bewust was al een weg ingeslagen die hem steeds verder van Rome zou verwijderen.

In die tijd waren er twee vreemdelingen uit Engeland in Praag aan­gekomen: twee geleerden die het licht hadden ontvangen en het in dit verre land wilden verspreiden.
Toen zij het oppergezag van de paus openlijk durfden aanvallen, legde de overheid hun onmiddellijk een spreekverbod op. Ze wilden hun plan echter niet opgeven en besloten daarom andere middelen te gebruiken. Daar deze predikers ook kun­stenaars waren, begonnen ze hun vak te beoefenen. Ze maakten twee tekeningen op een plein. Een daarvan stelde de intocht van Jezus in Jeruzalem voor, „zachtmoedig en rijdend op een ezel" (Matteüs 21:5), gevolgd door zijn leerlingen in versleten kleren en op blote voeten. De andere tekening stelde een pauselijke processie voor: de paus uitgedost in dure kleren, met de tiara op zijn hoofd, rijdend op een opgetuigd paard, voorafgegaan door bazuinblazers en gevolgd door kardinalen en prelaten in prachtige gewaden.

Dit was een preek die iedereen opviel. In dichte drommen kwamen de mensen naar de tekeningen kijken. De bedoeling kon niemand ont­gaan en velen werden diep getroffen door de tegenstelling tussen de zachtmoedigheid en nederigheid van Christus, de Meester, en de hoogmoed en verwaandheid van de paus, die zich zijn dienaar noem­de. Er ontstond grote beroering in Praag en na enige tijd achtten de vreemdelingen het voor hun eigen veiligheid raadzaam te vertrekken. Maar de les die zij hadden gegeven, werd niet vergeten. De tekenin­gen hadden een diepe indruk op Hus gemaakt en hij besloot de Bijbel en de werken van Wyclif grondiger te bestuderen. Hoewel hij het toen nog niet eens was met alle hervormingen die Wyclif wilde invoeren, begon hij het ware karakter van het pausdom beter te begrijpen en veroordeelde hij de hoogmoed, eerzucht en corruptie van de kerkelij­ke overheid met meer overtuiging.

Van Bohemen straalde het licht uit naar Duitsland, want door relle­tjes aan de universiteit van Praag moesten honderden Duitse studen­ten het land verlaten. Velen onder hen hadden bij Hus hun eerste bijbelkennis opgedaan en toen ze in hun land terug waren, verspreidden ze er het evangelie.

Rome werd op de hoogte gesteld van de gebeurtenissen in Praag en Hus moest kort daarna voor de paus verschijnen. Als hij op de dag­vaarding inging, zou hij zeker ter dood gebracht worden. De koning en de koningin van Bohemen, de universiteit, leden van de adel en re­geringsfunctionarissen richtten gezamenlijk een oproep tot de paus om Hus toestemming te geven in Praag te blijven en door bemidde­ling van een gevolmachtigde rekenschap af te leggen in Rome. De paus wees dit verzoek van de hand en liet een onderzoek instellen naar de activiteiten van Hus, waarna hij hem veroordeelde en de stad Praag in de ban deed.

In die tijd gaf zo'n veroordeling altijd aanleiding tot algemene ont­steltenis. De plechtigheden die ermee gepaard gingen, moesten de be­volking schrik aanjagen. Men beschouwde de paus immers als de ver­tegenwoordiger van God en als de man die de sleutels van de hemel en de hel in handen had en zowel wereldlijke als kerkelijke straffen kon opleggen.
Men geloofde dat de hemelpoort gesloten bleef voor mensen uit een gebied waarover de banvloek was uitgesproken en dat de doden buiten „het oord der gelukzaligen" moesten blijven tot het de paus zou behagen de ban op te heffen. Alle kerken werden na zo'n verschrikkelijk onheil gesloten. Huwelijken werden op kerkhoven ge­sloten. De doden, die niet in gewijde aarde mochten worden begra­ven, werden zonder enige begrafenisplechtigheid in de sloten en op de akkers begraven. Zo probeerde Rome het geweten van de mensen on­der druk te zetten met middelen die tot de verbeelding spraken.

De stad Praag was in rep en roer. Een grote groep mensen beschul­digde Hus ervan de oorzaak van deze rampen te zijn. Ze eisten dat hij aan de wraak van Rome zou worden overgeleverd. De hervormer trok zich enige tijd terug in zijn geboortedorp om de storm te laten beda­ren. Aan zijn vrienden die hij in Praag had achtergelaten, schreef hij: „Ik heb me uit jullie midden teruggetrokken om het gebod en het voorbeeld van Jezus Christus te volgen, om de bozen geen aanleiding te geven zich de eeuwige verdoemenis op de hals te halen en voor de vromen geen oorzaak van verdriet en vervolging te zijn. Ik heb mij ook teruggetrokken uit vrees dat goddeloze priesters nog langer de prediking van het Woord van God blijven verbieden, maar ik heb jul­lie niet verlaten om Gods waarheid te verloochenen, want met Gods hulp ben ik bereid daarvoor te sterven" (Bonnechose, The Reformers Before the Reformation, vol. l, p.87).

Hus bleef doorwerken. Hij reis­de in de omgeving en preekte voor de mensen, die graag naar hem kwamen luisteren. Juist door de maatregelen van de paus om het evangelie te onderdrukken werd de blijde boodschap in ruimere kring verspreid. „Want wij vermogen niets tegen de waarheid, maar wel voor de waarheid." (2 Korintiërs 13:8).

„In dit stadium van zijn loopbaan schijnt Hus een pijnlijke gewetensstrijd te hebben uitgevochten. Hoewel de kerk hem met haar banbliksems wilde treffen, verwierp hij haar gezag niet. Hij beschouwde de rooms-katholieke kerk nog altijd als de bruid van Christus en de paus als de vertegenwoordiger en plaatsvervanger van God.
Hus be­streed het machtsmisbruik, maar niet het beginsel op zichzelf. Dit leidde tot een verschrikkelijk conflict tussen zijn overtuiging en de ei­sen van zijn geweten. Hij geloofde dat het gezag rechtvaardig en on­feilbaar was, maar vroeg zich af waarom hij zich dan toch verplicht voelde het niet te gehoorzamen. Hij zag wel in dat hij zondigde als hij gehoorzaamde. Maar waarom leidde gehoorzaamheid aan een onfeil­bare kerk tot zo'n dilemma? Hij kon er maar geen antwoord op vin­den. Deze twijfel liet hem geen minuut los.
De beste verklaring die hij toen kon geven was dat de geschiedenis zich herhaalde: zoals in de tijd van Christus waren de priesters van zijn tijd corrupt geworden en maakten ze misbruik van hun wettig gezag om onwettige doeleinden te bereiken. Daarom nam hij voor zichzelf een leidraad aan en predik­te die ook aan anderen: hij geloofde dat de voorschriften van de Bijbel het geweten moeten leiden. Met andere woorden: God, die in de Bij­bel spreekt, is de onfeilbare gids en niet de kerk, die spreekt bij mon­de van haar priesters" (Wylie, b.3, ch.2).

Toen de storm in Praag na enige tijd was geluwd, keerde Hus naar zijn kapel van Bethlehem terug om met nog meer ijver en moed het Woord van God te verkondigen. Zijn vijanden waren actief en mach­tig, maar de koningin en vele edellieden waren zijn vrienden. Boven­dien koos de overgrote meerderheid van het volk partij voor hem. Ve­len vergeleken zijn zuivere, positieve leer en zijn heilig leven met de schandelijke dogma's die de rooms-katholieke kerk verkondigde en met de hebzucht en de losbandigheid van de priesters. De mensen be­schouwden het als een eer aan de zijde van Hus te staan.

Tot dusverre had Hus de taak alleen op zich genomen, maar nu kreeg hij een medewerker, Hiëronymus, die tijdens zijn verblijf in En­geland de leer van Wyclif had aangenomen.
Voortaan waren ze één in hun leven en zouden later ook één zijn in hun sterven. Hiëronymus muntte uit door zijn scherpzinnigheid, buitengewone welsprekendheid en geleerdheid, waardoor hij bij iedereen in de gunst stond. Hus had echter meer karaktersterkte. Zijn bezonken oordeel hield de im­pulsieve geest van Hiëronymus in toom. Hiëronymus gaf zich in op­rechte nederigheid rekenschap van de innerlijke waarde van Hus en volgde zijn raad dan ook op. Dank zij hun gemeenschappelijke in­spanning nam de hervorming snel toe.

God gaf deze uitverkoren mannen een heldere geest en inzicht in vele dwalingen van Rome. Maar ze kregen niet al het licht dat aan de wereld zou worden geschonken. Door zijn twee boodschappers leidde God het volk uit de duisternis van de roomse leer. Ze zouden echter nog vele grote hindernissen op hun weg tegenkomen en daarom leid­de God hen stap voor stap, zodat het hun niet te zwaar viel. Ze waren er niet op voorbereid al het licht onmiddellijk te ontvangen. Zoals het volle licht van de middagzon te fel is voor iemand die lang in het don­ker heeft gezeten, was het volle licht van de waarheid ook te veel voor hen. Daarom stemde God zijn openbaringen aan de leiders af op het bevattingsvermogen van het volk. Van eeuw tot eeuw zouden ze wor­den opgevolgd door andere trouwe arbeiders die het volk verder zou­den leiden op de weg van de Hervorming.

Het schisma in de kerk duurde voort. Drie pausen wedijverden nu voor het oppergezag. Door hun onderlinge strijd waren misdaad en onrust schering en inslag in de christelijke wereld. Zij slingerden niet alleen hun banbliksems naar elkaar, maar grepen ook naar de wapens. Elke partij probeerde wapens te kopen en huurlingen aan te werven. Daar hadden ze natuurlijk geld voor nodig. Om daaraan te komen werden aflaten, ambten en zegeningen van de kerk te koop aangebo­den (zie Aanhangsel onder „Aflaten").
Ook de priesters die het voor­beeld van hun meerderen navolgden, zochten hun heil in simonie en oorlogvoering om hun mededingers te vernederen en hun eigen macht te vergroten. Hus veroordeelde deze gruwelen, die in naam van de godsdienst werden bedreven, met een stoutmoedigheid die met de dag groter werd. Het volk gaf de roomse leiders openlijk de schuld van de ellende waarmee de christenheid geplaagd werd.

Weer scheen de stad Praag aan de rand van een bloedig conflict te staan. Zoals vroeger werd de dienaar van God ervan beschuldigd dat hij „Israël in het ongeluk stort" (l Koningen 18:17). Weer werd de stad in de ban gedaan. Hus trok zich toen weer terug in zijn geboortedorp. Er kwam een einde aan zijn trouw getuigenis in de kapel van Bethlehem, die hem zo dierbaar was. Hus zou zijn actie nog uitbrei­den en zich tot de hele christenheid richten voordat hij zijn leven zou geven als een getuige voor de waarheid.

Om het onheil te herstellen dat Europa in beroering bracht, werd een oecumenisch concilie bijeengeroepen te Konstanz. Op verzoek van keizer Sigismund werd het concilie door één van de drie wedijve­rende pausen, namelijk Johannes XXIII, belegd. Het verzoek viel he­lemaal niet in goede aarde bij paus Johannes XXIII (1410-1415), want zijn levenswandel en beleid waren helemaal niet van dien aard dat hij niet bang hoefde te zijn voor een onderzoek, ook al was het in handen van geestelijken die het met de eerlijkheid niet zo nauw na­men. Hij durfde zich echter niet tegen de wil van Sigismund te verzet­ten (zie Aanhangsel onder „Het Concilie van Konstanz").

De belangrijkste opdrachten die het concilie moest vervullen, wa­ren het beëindigen van het schisma en het uitroeien van de ketterij. Daarom werden de twee tegenpausen en de voornaamste verspreider van de nieuwe opvattingen, Johannes Hus, opgeroepen. De twee te­genpausen vreesden voor hun veiligheid en kwamen niet persoonlijk, maar werden door afgevaardigden vertegenwoordigd.
Paus Johannes, die het concilie bijeen had geroepen, kwam met angstige voorgevoe­lens, want hij vermoedde dat de keizer hem wilde afzetten en vreesde ook rekenschap te moeten afleggen voor het kwaad dat de tiara te schande had gemaakt en voor de misdaden die hij had gepleegd om de troon te bemachtigen. Toch deed hij met veel pracht en praal zijn intrede in de stad Konstanz begeleid door de hoge geestelijkheid en gevolgd door vele hovelingen. Alle geestelijken en notabelen van de stad en een grote groep inwoners gingen tot buiten de stadsmuren om hem te verwelkomen. Vier van de belangrijkste gezagsdragers hielden een goudkleurig baldakijn boven zijn hoofd. Vóór hem droeg men „het heilig sacrament" en de prachtige gewaden van kardinalen en edel­lieden zetten het geheel veel luister bij.

Intussen naderde een andere reiziger Konstanz. Hus was zich be­wust van de gevaren die hem bedreigden. Hij nam afscheid van zijn vrienden en dacht dat hij ze nooit meer terug zou zien, want hij ver­moedde dat hij naar de brandstapel zou worden gebracht. Hoewel hij een vrijgeleide van de koning van Bohemen had gekregen en onder­weg ook één van keizer Sigismund, regelde hij alles met het oog op zijn dood.

In een brief aan zijn vrienden te Praag zei hij: „Broeders... Ik ver­trek met een vrijgeleide van de koning om mijn vele doodsvijanden te ontmoeten... Ik vertrouw helemaal op de almachtige God, op mijn Heiland. Ik hoop dat Hij jullie vurige gebeden zal verhoren, dat Hij mij zijn voorzichtigheid en wijsheid in de mond zal leggen, zodat ik tegen hen opgewassen zal zijn, dat Hij mij zijn Heilige Geest zal schenken om mij in zijn waarheid te versterken, zodat ik moedig ver­leidingen, gevangenschap en zo nodig de wrede dood onder ogen kan zien.
Jezus Christus heeft voor zijn beminden geleden. Moet het ons dan verwonderen dat Hij ons zijn voorbeeld heeft nagelaten, opdat wij alles geduldig zouden verdragen voor onze eigen zaligheid? Hij is God en wij zijn zijn schepselen; Hij is de Here en wij zijn zijn diena­ren; Hij is de Heer van de wereld en wij zijn verachtelijke stervelin­gen. En toch is Hij ter dood gebracht! Waarom zouden wij dan niet de marteldood sterven, vooral wanneer het lijden ons loutert? Daarom, geliefden, als mijn dood kan bijdragen tot zijn eer, moeten jullie bid­den dat ik spoedig mag sterven en dat de Here mij in staat mag stellen om al mijn ellende met goede moed te dragen. Maar als het beter is dat ik bij jullie terugkeer, moeten wij bidden dat ik onberispelijk mag zijn, dat wil zeggen zonder dat ik één jota van de waarheid van het evangelie heb verzwegen, om mijn broeders een uitstekend voorbeeld ter navolging te geven. Daarom zullen jullie mij waarschijnlijk nooit meer in Praag terugzien, maar mocht het de almachtige God behagen mij bij jullie terug te brengen, laten wij dan met een standvastiger hart in de kennis van en met liefde voor zijn wet vooruitgaan" (Bonnechose, vol.1, pp. 147,148).

In een andere brief, gericht aan een priester die een volgeling van het evangelie was geworden, sprak Hus met grote nederigheid over zijn eigen dwalingen en beschuldigde hij zichzelf ervan „genoegen te hebben beleefd aan het dragen van dure priestergewaden en uren te hebben verspild aan onbenulligheden". Hij gaf ook de aangrijpende vermaning: „Moge de eer van God en de redding van zielen je hoofd­bekommernis zijn en niet het bezitten van prebenden en landgoede­ren. Je moet ervoor oppassen dat je niet meer zorg besteedt aan je huis dan aan je geestelijk leven. Zorg vooral voor het geestelijk bouw­werk. Wees vroom en nederig bij de armen en verspil je geld niet aan smulpartijen. Als je je leven niet betert en je je niet onthoudt van al het overbodige, vrees ik dat je streng gestraft zal worden, zoals ik­zelf... Je kent mijn leer, want ik heb je daarover al in je jeugd onderricht. Daarom hoef ik je niet meer te schrijven. Maar ik bezweer je bij de genade van Onze Here mij niet na te volgen in enige ijdelheid waarin je mij hebt zien vallen". Op de enveloppe schreef hij: „Beste vriend, ik smeek je dit zegel pas te verbreken als je er zeker van bent dat ik dood ben" (Ibid., vol. l, pp.148,149).

Op zijn reis zag Hus overal aanwijzingen dat zijn leer ingang had gevonden en dat de mensen gunstig stonden tegenover zijn zaak. Het volk stroomde toe om hem te ontmoeten en in sommige steden werd hij door de notabelen rondgeleid.

Toen hij in Konstanz aankwam, mocht hij overal vrij rondlopen. Naast het vrijgeleide van de keizer kreeg hij nog de persoonlijke ver­zekering van de paus dat hij zou worden beschermd. Maar ondanks de vele plechtige verklaringen werd de hervormer kort daarna op bevel van de paus gevangen genomen en in een afschuwelijke cel opgeslo­ten. Later werd hij naar een burcht op de andere oever van de Rijn ge­bracht en daar gevangen gehouden. De paus beleefde niet veel genoe­gen aan zijn woordbreuk, want hij werd in dezelfde gevangenis opgesloten (Ibid., vol. l, p.247).
Het concilie had hem schuldig bevon­den aan de gemeenste misdaden: moord, simonie, ontucht en „zonden die men fatsoenshalve niet kan noemen", zoals het concilie dat uit­drukte. Tenslotte werd hem de tiara ontnomen en kwam hij in de ge­vangenis terecht. Ook de tegenpausen werden afgezet en er werd een nieuwe paus verkozen.

De paus had gruwelen bedreven die erger waren dan de misdaden waarvan Hus de priesters beschuldigde. Daarom had Hus trouwens aangedrongen op hervormingen. Toch zou hetzelfde concilie dat de paus had afgezet de hervormer ter dood laten brengen. De gevangen­neming van Hus had grote verontwaardiging uitgelokt in Bohemen.
Machtige edellieden protesteerden met aandrang bij het concilie tegen deze schanddaad. De keizer, die niet wilde dat een vrijgeleide ge­schonden werd, verzette zich tegen de maatregelen die tegen Hus werden genomen. Maar de vijanden van de hervormer waren boosaar­dig en vastberaden. Zij deden een beroep op de vooroordelen van de keizer, op zijn vrees en op zijn geloofsijver. Met lange uitgewerkte ar­gumenten probeerden zijn vijanden te bewijzen „dat men zijn woord niet hoefde te houden tegenover ketters of personen die van ketterij worden verdacht, ook al hebben ze een vrijgeleide van de keizer en van de koningen" (Jacques Lenfant, History of the Council of Con-stance, vol. l, p.516).
En ze kregen wat ze wilden. Verzwakt door ziekte en gevangenschap, door de vochtige, verpes­te lucht in zijn cel en door de koorts die hem bijna het leven kostte, werd Hus tenslotte voor het concilie gebracht. Geketend stond hij voor de keizer, die op zijn eer en goede trouw plechtig had beloofd hem te zullen beschermen. Tijdens het langdurig verhoor hield Hus onwrikbaar vast aan de waarheid en in aanwezigheid van alle gezags­dragers van Kerk en Staat protesteerde hij plechtig en oprecht tegen de corruptie van de kerkelijke overheid. Toen hij moest kiezen tussen het herroepen van zijn leer en de brandstapel verkoos hij de martel­dood.

Gods genade gaf hem kracht. Tijdens zijn wekenlange lijdensweg vóór het eindvonnis werd hij van hemelse wede vervuld. In een brief aan een vriend zei hij: „Ik schrijf deze woorden in de gevangenis, met mijn handen in boeien geslagen in afwachting van mijn doodvonnis dat morgen wordt uitgesproken... Als wij elkaar door Christus' gena­de terugzien in de heerlijke vrede van het eeuwige leven, zal het je duidelijk worden hoe barmhartig God is geweest en hoe Hij mij heeft geholpen in alle verleidingen en beproevingen" (Bonnechose, vol.2, p.67).

In zijn donkere cel kwam Hus tot de overtuiging dat het ware ge­loof zou overwinnen. Hij droomde vaak van de kapel te Praag, waar hij het evangelie had verkondigd. Hij zag hoe de paus en de bisschop­pen de afbeeldingen van Christus die hij op de muren had geschilderd uitwisten. „Deze droom ontstelde hem, maar de volgende dag droom­de hij dat vele schilders weer nieuwe afbeeldingen in nog fellere kleu­ren op de muren aanbrachten. Zodra hun werk afwas, riepen de schil­ders, die in een grote menigte stonden: „Laat de pausen en bisschoppen nu maar komen! Zij zullen ze nooit meer uitwissen!"
Toen de hervormer zijn droom vertelde, zei hij: „Ik ben er zeker van dat het beeld van Christus nooit meer zal worden uitgewist. Ze willen het vernietigen, maar het zal weer in alle harten worden gegrift door predikanten die veel bekwamer zijn dan ik" (D'Aubigné, b. 1, ch.6).

Hus verscheen voor de laatste keer voor het concilie. Er waren vele illustere persoonlijkheden op de vergadering: de keizer, de vorsten van het keizerrijk, de koninklijke afgevaardigden, kardinalen, bis­schoppen, priesters en een ontelbare menigte die wilde zien wat er zou gebeuren. Uit alle delen van Europa waren de getuigen van dit grote offer in de lange strijd voor de gewetensvrijheid samengekomen.

Toen Hus zijn definitieve beslissing kenbaar moest maken, weiger­de hij zijn beginselen te herroepen en met zijn doordringende blik keek hij naar de keizer, die zo schaamteloos woordbreuk had ge­pleegd. Hij zei: „Ik ben uit vrije wil voor dit concilie verschenen. De keizer, die hier aanwezig is, had beloofd mij te beschermen. Ik heb al mijn vertrouwen in hem gesteld" (Bonnechose, vol.2, p.84). Sigismund bloosde van schaamte toen de hele vergadering naar hem keek.

Toen het vonnis was geveld, begon de plechtigheid om Hus uit het priesterambt te ontzetten. De bisschoppen staken hun gevangene in priesterkleren. Toen Hus zijn albe aannam zei hij: „Men heeft onze Here Jezus Christus ook in een wit kleed gestoken toen Herodes Hem naar Pilatus stuurde, omdat men Hem wilde bespotten" (Ibid., vol.2, p.86).
Toen men Hus nogmaals aanspoorde om zijn leer te herroepen, richtte hij zich tot de menigte en zei: „Hoe zou ik dan naar de hemel kunnen opkijken? Hoe zou ik al die mensen kunnen aankijken aan wie ik het zuivere evangelie heb verkondigd? Neen, ik vind hun zalig­heid meer waard dan dit arme lichaam dat nu ten dode is opgeschre­ven".
De delen van het priestergewaad werden één voor één verwij­derd. Elke bisschop die aan de plechtigheid deelnam, moest een vloek uitspreken. Tenslotte zetten zij hem de papieren mijter beschilderd met afschuwelijke duivels en met het duidelijk leesbare woord „Aartsketter", op het hoofd. „Met grote blijdschap wil ik deze kroon van schande dragen om Uwentwil, Heer Jezus, die voor mij een door­nenkroon hebt gedragen", zei Hus.

Toen hij zo was „uitgedost", zeiden de prelaten: „Nu leveren wij u over aan de duivel". Terwijl Johannes Hus zijn ogen naar de hemel opsloeg, zei hij: „In uw handen beveel ik mijn geest, want Gij hebt mij verlost" (Wylie, b.3, ch.7).

Toen werd hij aan het wereldlijk gezag overgeleverd en naar de plaats van zijn terechtstelling gebracht. Er volgde een zeer lange stoet: wapenknechten, priesters, bisschoppen in dure gewaden en de inwo­ners van Konstanz. Toen hij aan de paal was vastgebonden en alles in gereedheid was gebracht om het vuur aan te steken, wees men de martelaar nogmaals op de mogelijkheid dat hij zijn leven kon redden als hij zijn dwalingen wilde herroepen. „Welke dwalingen moet ik herroepen?", vroeg Hus. „Ik weet dat ik mij aan geen enkele dwaling heb schuldig gemaakt. Ik neem God tot getuige. Met mijn geschriften en preken heb ik alleen zielen willen redden van zonde en ondergang. Daarom wil ik de waarheid waarover ik geschreven en gepreekt heb vol blijdschap met mijn bloed bezegelen" (Ibid., b.3, ch.7).
Toen het vuur rondom hem brandde, zong hij: „Jezus, Zone Davids, ontferm U over mij". Hij hield pas op toen zijn stem voor altijd zweeg.

Zijn moed maakte zelfs op zijn vijanden een diepe indruk. Een vu­rig aanhanger van de paus heeft over de marteldood van Hus en Hiëronymus, die hem niet lang daarna zou volgen, geschreven: „Ze waren kalm en vastberaden toen hun stervensuur naderde. Ze maakten zich gereed voor de brandstapel alsof ze naar een bruiloft gingen. Zij slaakten geen kreet van pijn. Toen de vlammen opsloegen, begonnen zij te zingen. De hitte van het vuur kon hun lied nauwelijks doen op­houden" (Ibid., b.3, ch.7).

Toen het lichaam van Hus helemaal was verast, werden zowel de as als de grond waarop hij had gestaan in de Rijn uitgestrooid en naar zee gevoerd. Zijn vervolgers dachten dat zij toen ook de waarheid die hij had verkondigd hadden uitgeroeid. Ze beseften niet dat de as die naar zee werd gevoerd, zou zijn als zaad dat over alle landen wordt uitgestrooid en in landen die toen nog niet ontdekt waren overvloedig vrucht zou dragen en voor de waarheid zou getuigen.

De stem die in de conciliezaal te Konstanz had gesproken zou in de komende eeu­wen weerklinken. Hus is dood, maar de waarheid waarvoor hij stierf zal blijven bestaan. Zijn voorbeeld van geloof en vastberadenheid zou talloze mensen moed geven om de waarheid te blijven verdedigen ook wanneer ze met foltering en met de dood werden bedreigd. Zijn terechtstelling had de gehele wereld getoond hoe wreed Rome eigen­lijk is. De vijanden van de waarheid hadden zonder dat ze het besef­ten bijgedragen tot de vooruitgang van de zaak die ze tevergeefs pro­beerden te vernietigen.

Maar er zou nog een andere brandstapel te Konstanz worden opge­richt. Een andere martelaar zou ook met zijn bloed voor de waarheid getuigen. Hiëronymus had Hus moed ingesproken toen hij naar het concilie vertrok. Hij zei dat hij hem persoonlijk te hulp zou komen als hij in gevaar verkeerde. Toen hij hoorde dat de hervormer gevangen genomen was, wilde de trouwe volgeling onmiddellijk doen wat hij beloofd had. Hij vertrok met één reisgezel en zonder vrijgeleide naar Konstanz. Toen hij daar aankwam, besefte hij dat hij zichzelf slechts aan gevaren had blootgesteld zonder ook maar iets voor Hus te kun­nen doen. Hij vluchtte, maar werd op de terugweg gevangen geno­men, in boeien geslagen en door een bende soldaten naar Konstanz te­ruggebracht. Toen hij de eerste keer voor het concilie verscheen, werden zijn pogingen om te antwoorden op de beschuldigingen die tegen hem werden ingebracht, overstemd door gebrul: „Naar de brandstapel met hem! Naar de brandstapel!" (Bonnechose, vol.l, p.234).
Hij werd in een cel opgesloten, vastgeketend in een houding die hem erg veel pijn deed en op water en brood gezet. Na enkele maanden werd Hiëronymus door die verschrikkelijke behandeling doodziek. Zijn vijanden vreesden dat hij door de dood zou ontsnappen en begonnen hem wat menselijker te behandelen. Toch zou hij een jaar in zijn cel blijven.

De dood van Hus had niet het resultaat opgeleverd dat de aanhan­gers van de paus ervan hadden verwacht. De schending van het vrijgeleide had een storm van protest uitgelokt. Het concilie achtte het daarom raadzaam Hiëronymus niet naar de brandstapel te sturen. Ze wilden hem zo mogelijk dwingen alles te herroepen. Hij werd voor de vergadering gebracht en mocht kiezen tussen de openbare erkenning van zijn dwaling of sterven op de brandstapel. Hij zou het als een ze­gen hebben beschouwd als hij was gestorven toen hij pas in de gevangenis was, want hij had vreselijk geleden tijdens zijn gevangenschap. Maar nu was hij verzwakt door ziekte, door het harde leven in de ge­vangenis en door de foltering van angst en onzekerheid. Hij was ge­scheiden van zijn vrienden en ontmoedigd door de dood van Hus. Daarom zwichtte hij: hij stemde ermee in zich aan het concilie te on­derwerpen. Hij beloofde plechtig dat hij het rooms-katholicisme trouw zou blijven en aanvaardde de beslissingen van het concilie, dat de leer van Wyclif en Hus had veroordeeld, behalve de „heilige waar­heden" die hij had onderwezen (Ibid., vol.2, p. 141).

Hierdoor probeerde Hiëronymus zijn geweten te sussen en aan zijn veroordeling te ontkomen. Maar in de stilte van zijn cel besefte hij be­ter wat hij had gedaan. Hij dacht aan de moed en trouw van Hus en vergeleek die met zijn eigen verloochening van de waarheid. Zijn ge­dachten gingen uit naar de goddelijke Meester aan Wie hij had be­loofd dat hij Hem zou dienen en die voor hem aan het kruis stierf. Vóór de herroeping had hij ondanks al het lijden troost gevonden in de zekerheid van Gods genade, maar nu werd hij door wroeging en twijfel gekweld. Hij wist dat hij nog meer zou moeten herroepen voor hij in vrede met Rome zou kunnen leven. De weg die hij had ingesla­gen, leidde alleen maar tot volledige afvalligheid. Zijn besluit stond vast. Hij wilde de Here niet verloochenen om aan een korte lijdens­weg te ontkomen.

Kort daarna stond hij weer voor de concilievaders. Zijn onderwer­ping had de rechters toch geen voldoening geschonken. Hun bloeddorst, die door de dood van Hus was geprikkeld, vroeg om nieuwe slachtoffers. Hiëronymus kon zijn leven alleen redden door een on­voorwaardelijke herroeping van de waarheid. Maar hij was vastbeslo­ten zijn geloof te belijden en zijn broeder die als een martelaar was gestorven naar de brandstapel te volgen.
Hij trok zijn vroegere herroeping in en met de dood voor ogen vroeg hij plechtig toestemming om zich te verdedigen. De prelaten vreesden voor de invloed die van zijn woorden zou kunnen uitgaan, en wilden dat hij alleen de rechtvaardigheid van de tegen hem inge­brachte beschuldigingen zou bevestigen of ontkennen.
Hiëronymus protesteerde tegen zo'n wreedheid en onrechtvaardigheid. „Jullie hebben mij driehonderd veertig dagen lang opgesloten in een ver­schrikkelijke, vuile, ongezonde en stinkende cel. Ik had aan alles ge­brek. Jullie roepen mij op om voor het concilie te verschijnen. Jullie luisteren wel naar mijn doodsvijanden, maar weigeren naar mij te luisteren. Als jullie echt wijs en verstandig waren, zouden jullie niet onrechtvaardig zijn. Ik ben maar een zwakke sterveling. Mijn leven is onbelangrijk. Als ik jullie vraag om geen onrechtvaardig vonnis te vellen, spreek ik niet zo zeer in mijn eigen belang als wel in jullie be­lang" (Ibid., vol.2, pp. 146,147).

Zijn verzoek werd dan toch ingewilligd. In aanwezigheid van zijn rechters knielde hij neer en bad om de leiding van de Heilige Geest bij het uitdrukken van zijn gedachten en bij de keuze van zijn woor­den, opdat hij niets zou zeggen dat de waarheid geweld aandeed of zijn Meester onwaardig was. Op die dag ging de belofte van God aan de eerste discipelen in vervulling: „Gij zult ook geleid worden voor stadhouders en koningen om Mijnentwil... Wanneer zij u overleveren, maakt u dan niet bezorgd, hoe of wat gij spreken zult: want het zal u in die ure gegeven worden wat gij spreken moet; want gij zijt het niet, die spreekt, doch het is de Geest uws Vaders, die in u spreekt" (Mattheüs 10:18-20).

De woorden van Hiëronymus dwongen zelfs bij zijn vijanden verbazing en bewondering af. Hij had een heel jaar in de cel gezeten, had niets kunnen lezen of zien, had lichamelijk en geestelijk veel geleden. Toch bracht hij zijn argumenten zo duidelijk en overtuigend naar vo­ren alsof hij volop de gelegenheid had gekregen ze voor te bereiden. Hij wees zijn toehoorders op de lange reeks heilige mannen die door onrechtvaardige rechters waren veroordeeld. In bijna elke generatie zijn er mannen geweest die de mensen van hun tijd tot betere gedachten en gevoelens probeerden te brengen, maar daarvoor werden ver­oordeeld en verbannen. De mensen die na hen kwamen erkenden ech­ter hun verdiensten. Ook Christus werd als een boosdoener door de onrechtvaardige rechters veroordeeld.

Bij de herroeping van zijn beginselen had Hiëronymus ook toege­geven dat het vonnis van Hus rechtvaardig was. Nu zei hij dat hij er spijt van had. Hij verklaarde dat de martelaar een onschuldig en heilig man was: „Ik kende hem al toen hij nog een jongen was. Hij was een voortreffelijk rechtvaardig en heilig mens. Hij werd veroordeeld hoe­wel hij onschuldig was…... Ook ik ben bereid te sterven: ik schrik niet terug voor martelwerktuigen die door mijn vijanden en door valse ge­tuigen voor mij in gereedheid zijn gebracht. Maar eens zullen ze voor de grote God, die niet kan worden bedrogen, rekenschap moeten af­leggen voor hun bedrog" (Bonnechose, vol.2, p.151).

Hiëronymus verklaarde dat het hem speet dat hij de waarheid had ontkend en zei ook: „Geen van de zonden die ik sinds mijn jeugd heb gedaan, drukt zó zwaar op mij en kwelt mijn geweten zó erg als de zonde die ik hier op deze ellendige plaats heb bedreven, toen ik in­stemde met het zeer onrechtvaardige vonnis dat tegen Wyclif werd uitgesproken en tegen de heilige martelaar Johannes Hus, mijn leer­meester en vriend. Ja, ik belijd uit de grond van mijn hart en ik ver­klaar met afschuw dat ik uit vrees voor de dood op een schandelijke manier bezweken ben en hun leer heb veroordeeld. Ik smeek daarom ... de almachtige God dat Hij al mijn zonden zou willen vergeven en vooral deze, de ergste van alle". Hij wees met zijn vinger naar de rechters en zei vastberaden: „Jullie hebben Wyclif en Johannes Hus veroordeeld, niet omdat zij de leer van de kerk hebben ondermijnd, maar omdat zij het schandelijk gedrag van de geestelijken hebben veroordeeld - hun pracht en praal, hun hoogmoed en alle ondeugden van de prelaten en priesters. Wat zij hebben gezegd, kunnen jullie niet weerleggen. Ik ben het met hen eens".

Hij werd onderbroken. De prelaten waren buiten zichzelf van woe­de en brulden: „Hebben we nog meer bewijzen nodig? Deze kerel is de hardnekkigste ketter!"

Onberoerd door de storm die opstak, zei Hiëronymus: „Denken jullie soms dat ik bang ben om te sterven? Jullie hebben me een heel jaar opgesloten in een vreselijke cel die afschuwelijker was dan de dood. Jullie hebben me wreder behandeld dan een Turk, Jood of hei­den en mijn vlees is van mijn beenderen weggerot. Toch klaag ik niet. Een moedig man doet dat niet. Ik kan alleen mijn verbazing uitspre­ken over zo'n barbaarsheid tegenover een christen" (Ibid., vol.2, pp.151-153).

Opnieuw barstte een storm van woede los. Hiëronymus werd vlug naar de gevangenis gebracht. Toch waren er sommigen in de vergade­ring op wie zijn woorden diepe indruk hadden gemaakt en die zijn le­ven wilden sparen. Kerkelijke gezagsdragers kwamen hem opzoeken en drongen erop aan dat hij zich aan het concilie zou onderwerpen. Eén van hen beloofde hem een schitterende toekomst als hij zijn ver­zet tegen Rome wilde opgeven. Maar Hiëronymus bleef standvastig zoals zijn Meester toen men Hem de heerlijkheid van de wereld wilde aanbieden.

„Bewijs me uit de Heilige Schrift dat ik dwaal en ik zal mijn dwa­ling herroepen", zei hij.
Een van de belagers zei: de Heilige Schrift! Moet men dan alles aan de hand van dat boek beoordelen? Wie kan het begrijpen voordat de kerk het heeft uitgelegd?"
Daarop antwoordde Hiëronymus: „Zijn menselijke overleveringen geloofwaardiger dan het evangelie van onze Heiland? Paulus heeft de gelovigen aan wie hij schreef niet aangeraden menselijke overleverin­gen te volgen, maar hij zei: 'Onderzoek de Schrift'".

„Ketter", was het antwoord. „Het spijt me dat ik zo lang met je heb gepraat. Ik zie dat je een werktuig van de duivel bent!" (Wylie, b.3,ch.l0).

Hiëronymus werd toen ter dood veroordeeld. Hij werd verbrand op dezelfde plaats waar Hus op de brandstapel had gestaan. Zingend ging hij naar de plaats van zijn terechtstelling. Zijn gezicht straalde van vreugde en vrede. Zijn blik was op Christus gericht en de dood had voor hem al zijn verschrikking verloren. Toen de beul die de brandstapel wilde aansteken achter hem ging staan, zei de martelaar: „Kom maar vóór mij staan! Steek het vuur aan terwijl ik het zie. Als ik bang was, zou ik hier niet staan".

De laatste woorden die hij uitsprak toen de vlammen oplaaiden, waren tot God gericht: „Here, almachtige Vader, heb medelijden met mij en vergeef mij mijn zonden, want Gij weet dat ik altijd uw waar­heid heb liefgehad" (Bonnechose, vol.2, p. 168). Zijn stem was niet meer hoorbaar, maar zijn lippen prevelden een gebed. Toen de martelaar verbrand was, werd zijn as verzameld met de aarde waarop ze was gevallen en werd zoals die van Hus in de Rijn uitgestrooid.

Zo kwamen Gods trouwe getuigen om het leven. Maar het licht van do waarheid die ze hadden verkondigd het licht van hun moedig voorbeeld kon niet worden gedoofd. Zoals men de zon niet in haar loop kan tegenhouden, kan men ook de dageraad die toen begon aan te breken niet tegenwerken.

De terechtstelling van Hus had een golf van verontwaardiging en afschuw in Bohemen uitgelokt. Iedereen had de indruk dat hij het slachtoffer van de boosaardigheid van de priesters en van de onbetrouwbaarheid van de keizer was geworden. Men vond dat hij de waarheid getrouw had verkondigd en dat het concilie, dat hem had la­ten terechtstellen, schuldig was aan moord. Zijn leer kreeg nu meer aandacht dan ooit tevoren. De werken van Wyclif moesten op bevel van de paus worden verbrand. Enkele daarvan waren aan de vlammen ontsnapt en werden nu tevoorschijn gehaald. Ze werden samen met de Bijbel of met de bijbelgedeelten die het volk bezat, bestudeerd en ve­len namen het geloof van de hervormers aan.

De moordenaars van Hus bleven niet werkeloos toezien toen zijn opvattingen op grote schaal werden aangenomen. De paus en de kei­zer werkten samen om de beweging de kop in te drukken: De legers van Sigismund vielen Bohemen binnen.

Maar er stond een bevrijder op. Ziska, die kort na het uitbreken van de oorlog helemaal blind werd, was één van de bekwaamste generaals van zijn tijd. Hij werd de leider van de Bohemers. Ze vertrouwden op Gods hulp, waren overtuigd van de rechtvaardigheid van hun zaak en boden weerstand aan de machtigste legers die tegen hen op de been werden gebracht. Telkens weer huurde de keizer nieuwe troepen en viel Bohemen binnen, maar elke keer leed hij een grote nederlaag. De Hussieten waren niet bang voor de dood en niemand was tegen hen opgewassen. Enkele jaren na het uitbreken van de oorlog stierf de dappere Ziska. Zijn plaats werd ingenomen door Procopius, een even moedig en bekwaam generaal en in sommige opzichten een knapper leider.

De vijanden van de Bohemers, die wisten dat de blinde generaal dood was, dachten dat het ogenblik nu gekomen was om alles wat ze hadden verloren te heroveren. De paus organiseerde een kruistocht te­gen de Hussieten en voor de zoveelste keer werd een groot leger op de Bohemers losgelaten. Maar ook deze strijdmacht leed een vreselijke nederlaag.
Er werd een tweede kruistocht georganiseerd. In alle pausgezinde landen van Europa werden manschappen, geld en munitie bijeengebracht. Velen schaarden zich achter de banier van de paus in de overtuiging dat ze eindelijk met de ketterse Hussieten zouden afrekenen.
De enorme strijdmacht was er weer van overtuigd dat ze zou winnen en drong Bohemen binnen. Het volk sloot zich aaneen om ze te verdrijven. De twee legers rukten naar elkaar op tot ze alleen nog door de rivier van elkaar werden gescheiden. „De kruisvaarders waren veel talrijker, maar staken de rivier niet over om te strijden tegen de Hussieten, die ze al zover tegemoet waren gekomen. Ze stonden de Hussieten aan te gapen, maar zeiden geen woord" (Wylie, b.3, ch. 17).
Toen bekroop een geheimzinnige angst het vijandelijke leger. Het trok zich zonder slag of stoot terug en verspreidde zich alsof het door een verborgen kracht was verdreven. Het leger van de Hussieten richtte een groot bloedbad aan onder de vluchtelingen.
Een grote buit viel in handen van de overwinnaars, waardoor de oorlog de Hussieten niet armer, maar rijker maakte. Enkele jaren later werd er onder een nieuwe paus nog een kruistocht georganiseerd. Ook nu werden uit alle katholieke landen van Europa manschappen en middelen bijeen­gebracht. Er werd veel voorgespiegeld aan degenen die aan deze gevaarlijke onderneming wilden deelnemen.
De afschuwelijkste misdaden zouden volledig worden kwijtgescholden. Wie in de oorlog sneuvelde, zou een rijke beloning in de hemel krijgen en wie de oorlog overleefde zou op het slagveld met eer en rijkdom worden overladen.

Weer werd er een enorm leger op de been gebracht dat de grens overschreed en Bohemen binnenrukte. De strijdkrachten van de Hus­sieten trokken zich terug en lokten de invallers steeds verder het land in, waardoor ze begonnen te geloven dat ze de overwinning al hadden behaald. Toen hield het leger van Procopius halt en rukte op naar de vijand om toe te slaan. De kruisvaarders zagen toen in dat ze een fout hadden gemaakt en wachtten in hun kamp de aanval af. Toen ze het gedreun van het oprukkende leger hoorden, brak er paniek uit onder de kruisvaarders, nog voordat de Hussieten te zien waren. Vorsten, generaals en gewone soldaten wierpen hun wapenrusting weg en sloe­gen in alle richtingen op de vlucht. De pauselijke legaat die de invasie leidde probeerde tevergeefs zijn verschrikte en in de war gebrachte strijdkrachten weer te verzamelen. Hij deed alles wat hij kon, maar werd door de stroom vluchtelingen meegesleurd. Het werd een verpletterende nederlaag en weer viel een zeer grote buit in handen van de overwinnaars.

Zo vluchtte een zeer groot leger van moedige, krijgshaftige en goed geoefende soldaten dat door de machtigste volken van Europa op de been was gebracht voor de tweede keer zonder slag of stoot voor de verdedigers van een klein, en tot op dat ogenblik, zwak volk.
God had zijn kracht weer geopenbaard. De invallers waren verschrikt door de bovennatuurlijke kracht. De God die de legers van Farao in de Rode Zee had vernietigd, de legers van Midian verdreef voor Gideon en zijn driehonderd man, in één nacht de strijdkrachten van de trotse Assyriër had neergeslagen, had weer zijn hand uitgestrekt om de macht van de verdrukker te vernietigen. „Daar verschrikken zij, terwijl er geen verschrikking is; want God verstrooit het gebeente van uw belager; gij doet hen beschaamd staan, want God heeft hen verworpen" (Psalm 53:6).

De pausgezinde leiders die alle hoop hadden opgegeven om nog met geweld te overwinnen, gingen later met sluwheid te werk. Er werd een overeenkomst gesloten waarin werd bepaald dat de Bohemers gewetensvrijheid zouden krijgen. In werkelijkheid werden ze aan de macht van Rome overgeleverd. De Bohemers hadden vier voorwaarden gesteld om vrede met Rome te kunnen sluiten: De vrije verkondiging van het evangelie; het recht van de hele gemeente op het brood en de wijn bij het Heilig Avondmaal en het gebruik van de volkstaal voor kerkdiensten; de geestelijkheid mocht geen enkel wereldlijk ambt bekleden of wereldlijk gezag uitoefenen; in geval van een misdrijf mocht alleen een burgerlijke rechtbank recht spreken over geestelijken en leken. De rooms-katholieke leiders stemden er tenslotte mee in „dat de vier punten van de Hussieten werden aan­vaard, maar dat hun interpretatie, dus hun juiste betekenis, aan het concilie - met andere woorden aan de paus en de keizer - voorbehou­den bleef” (Wylie, b.3, ch.18).
Op deze basis werd een verdrag geslo­ten. Rome won door huichelarij en bedrog wat ze niet door strijd had kunnen bereiken, want door haar interpretatie van de punten van de Hussieten kon ze, zoals met de Bijbel, de betekenis in haar voordeel verdraaien.

Veel Bohemers begrepen dat de overeenkomst een gevaar beteken­de voor hun vrijheid en weigerden ermee akkoord te gaan. Er ont­stond tweedracht en onenigheid. Dit leidde tot onderlinge strijd en bloedvergieten. De edele Procopius sneuvelde in deze strijd en zo ver­loren de Bohemers hun vrijheid.

Sigismund, die Hus en Hiëronymus verraden had, werd nu koning van Bohemen. Hij hield geen rekening met de eed die hij gezworen had om de rechten van de Bohemers te handhaven en voerde het rooms-katholicisme in. Zijn onderdanigheid aan Rome bracht hem echter weinig voordeel. Twintig jaar lang was zijn leven een aaneen­schakeling van moeite en gevaar geweest. Zijn legers waren gedeci­meerd en zijn schatkist was leeg door de lange, vruchteloze strijd. Na één jaar aan het bewind te zijn geweest stierf hij. Zijn koninkrijk was aan de rand van een burgeroorlog en zijn naam was overladen met schande.

Er kwam maar geen einde aan de beroering, de strijd en het bloed­vergieten. Weer vielen vreemde legers Bohemen binnen en door de tweedracht kwam er nog meer verwarring in het land. De trouwe vol­gelingen van het evangelie werden aan bloedige vervolgingen bloot­gesteld.

Terwijl hun vroegere broeders een overeenkomst met Rome had­den gesloten en haar dwaalleer gretig overnamen, hadden zij die het oude geloof hadden behouden een afzonderlijke gemeente, de Broe­dergemeente, gesticht. Hierdoor haalden zij zich de verwensingen van alle standen op de hals. Toch bleef hun standvastigheid onwankel­baar. Ze moesten zich in bossen en holen schuilhouden, maar kwa­men samen om de Bijbel te onderzoeken en God te aanbidden.

Van de boodschappers die in het geheim naar verschillende landen werden uitgestuurd, hoorden ze dat er hier en daar „enkelingen waren die de waarheid hadden aangenomen, een paar in deze stad en dan weer een paar in een andere stad; ze stonden zoals zijzelf ook bloot aan vervolgingen. Ze hadden ook gehoord dat er in de Alpen een oude gemeente was die steunde op de grondslagen van de Schrift en zich tegen de afgodische misbruiken van Rome kantte" (Wylie, b.3, ch.19). Dit nieuws werd met grote vreugde ontvangen en de Broeder­gemeente begon met de Waldenzen te corresponderen.

De Bohemers bleven onwrikbaar trouw aan het evangelie terwijl ze wachtten op het einde van de nacht van hun vervolgingen. In het don­kerste uur keken ze nog naar de horizon zoals mensen die uitkijken naar de dageraad. „Ze moesten in zeer moeilijke tijden leven, maar …... zij herinnerden zich de woorden die Hus vroeger had gesproken en door Hiëronymus waren herhaald: „Het zal nog een eeuw duren eerde dageraad aanbreekt".
Deze woorden waren voor de Taborieten (Hussieten) zoals de woorden van Jozef tot de stammen die in gevan­genschap leefden: „Ik ga sterven; God zal zeker naar u omzien en u uit dit land voeren" (Ibid., b.3, ch.19). „Op het einde van de vijftiende eeuw begonnen de Broedergemeenten langzaam maar zeker te groeien. Ze konden niet helemaal ongestoord hun gang gaan, maar genoten toch een betrekkelijke rust. In het begin van de zestiende eeuw waren er in Bohemen en Moravië tweehonderd gemeenten" (Ezra Hall Gillett, Life and Times of John Huss, vol.2, p.570).
„Zó talrijk was het overblijfsel dat aan het vuur en het zwaard was ont­snapt en de dageraad mocht zien die Hus had voorzegd" (Wylie, b.3, Ch.19).
("Het grote Conflict" - E.G.White)

zondag 26 april 2020

John Wyclif

Jakobus 5:7,8 Wees daarom geduldig, broeders, tot de komst van de Heere. Zie, de landbouwer verwacht de kostbare vrucht van het land, en heeft daarbij geduld, totdat het de vroege en late regen zal hebben ontvangen. U moet ook geduldig zijn en uw hart versterken, want de komst van de Heere is nabij.Vóór de Hervorming waren er soms maar heel weinig exemplaren van de Bijbel. God heeft echter nooit toegelaten dat zijn Woord hele­maal verloren ging. Zijn waarheid zou niet voor altijd verborgen blijven.



God kon de woorden des levens even gemakkelijk van hun kete­nen ontdoen als Hij de deuren van de gevangenis en de ijzeren poorten kon openen om zijn boodschappers in vrijheid te stellen. In verschillende landen van Europa zette Gods Geest mensen ertoe aan „naar de waarheid te speuren als naar verborgen schatten". Zij wer­den door Gods voorzienigheid tot de Schrift gebracht en bestudeerden haar met de grootste belangstelling. Ze waren bereid het licht tot elke prijs aan te nemen. Hoewel ze niet alles goed begrepen, slaagden ze er toch in vele waarheden te ontdekken die onder het stof der eeuwen la­gen. Gods boodschappers gingen voorwaarts, verbraken de ketenen van dwaling en bijgeloof en riepen de mensen die zo lang in slavernij waren geweest op om voortaan als vrije mensen te leven.


De Waldenzen hadden de Bijbel in de volkstaal, maar in de rest van Europa heeft Gods Woord eeuwenlang bestaan in talen die alleen door geleerden konden worden gelezen. Nu was echter de tijd aange­broken dat de Bijbel zou worden vertaald en in de verschillende lan­den in de volkstaal toegankelijk zou zijn voor alle mensen. Het mid­dernachtelijk duister van deze wereld was voorbij. De uren van donkerheid verstreken vlug en in vele landen kon men de tekenen zien die de dageraad aankondigden.

In de veertiende eeuw verrees in Engeland „de morgenster van de Hervorming". John Wyclif was de heraut van de Hervorming in En­geland, maar ook voor de hele christelijke wereld. Het protest tegen Rome dat hij onder woorden mocht brengen, zou nooit meer worden onderdrukt. Dit protest was het begin van de strijd die zou leiden tot de vrijmaking van mensen, kerken en volken.
Wyclif had een degelijke opleiding genoten en hij geloofde dat de vreze des Heren het begin der kennis is. Op de universiteit was hij be­kend om zijn ijver en godsvrucht, zijn talenten en zijn grondige ken­nis. In zijn dorst naar kennis streefde hij ernaar elk vakgebied grondig te beheersen. Hij werd opgeleid in de scholastische wijsbegeerte, in het canoniek en burgerlijk recht, vooral met betrekking tot Engeland.

In het werk dat hij later heeft gedaan, is de waarde van de opleiding in zijn jeugd duidelijk naar voren gekomen. Door zijn grondige kennis van de speculatieve wijsbegeerte van zijn eigen tijd kon hij haar dwa­lingen duidelijk aan het licht brengen en door zijn studie van het na­tionaal en het kerkelijk recht was hij de man om zich in te zetten voor burgerrechten en godsdienstvrijheid. Terwijl hij de wapens die het Woord van God hem ter hand stelde goed kon gebruiken, had hij zich ook de intellectuele discipline van de scholastiek eigen gemaakt en beheerste hij de tactiek van de scholastici. Zijn genialiteit en de om­vang en grondigheid van zijn kennis dwongen bij vriend en vijand eerbied af. Zijn aanhangers stelden met voldoening vast dat hun voor­vechter één van de vooraanstaande geesten van Engeland was en zijn vijanden konden onmogelijk de zaak van de Hervorming in diskrediet brengen door te wijzen op de onwetendheid of de zwakheid van haar verdediger.
Toen Wyclif nog student was, begon hij de Bijbel te on­derzoeken. In die dagen, toen de Bijbel alleen in de oude talen be­stond, konden geleerden de weg naar de bron van waarheid wel vin­den, maar mensen die niet geschoold waren moesten het maar zonder stellen. Zo was de weg al gebaand voor Wyclifs toekomstig werk als hervormer. Geleerden hadden het Woord van God onderzocht en hadden de belangrijke waarheid van Gods vrije genade, die in de Schrift wordt geopenbaard, leren kennen. Ze hadden deze waarheid onderwe­zen en hadden anderen leren luisteren naar de levende uitspraken van God.

Toen Wyclif de Bijbel begon te onderzoeken, deed hij dat met de­zelfde degelijkheid waarmee hij de scholastische wijsbegeerte had be­studeerd. Tot dat ogenblik had hij een grote leemte gevoeld die noch zijn scholastische opleiding noch de leer van de rooms-katholieke kerk had kunnen vullen.
In Gods Woord vond hij wat hij vroeger te­vergeefs had gezocht: de openbaring van het verlossingsplan. Hij leerde ook de waarheid kennen dat Christus de enige middelaar is tus­sen God en de mens. Hij stelde zichzelf in dienst van Christus en be­sloot de waarheden die hij had ontdekt aan anderen te verkondigen.

Zoals de hervormers die na hem kwamen, heeft Wyclif bij de aan­vang van zijn werk niet kunnen vermoeden waartoe het zou leiden. Hij viel Rome niet opzettelijk aan. Maar zijn eerbied voor de waar­heid moest hem wel in conflict brengen met de leugen. Hoe duidelij­ker hij de dwalingen van het pausdom inzag, des te vuriger verkon­digde hij de leer van de Bijbel. Hij stelde vast dat Rome het Woord van God had prijsgegeven voor menselijke overlevering.
Onbevreesd beschuldigde hij de priesters ervan de Schrift te hebben verboden. Hij eiste dat de Bijbel weer aan het volk zou worden gegeven en dat het gezag van Gods Woord in de kerk zou worden hersteld.
Hij was een bekwaam en oprecht leraar en een welsprekend prediker. Bovendien waren zijn leer en zijn leven volkomen met elkaar in overeenstem­ming. Zijn kennis van de Bijbel, de kracht van zijn betoog, de rein­heid van zijn leven en zijn onwrikbare moed en oprechtheid bezorg­den hem algemene achting en vertrouwen. Velen vonden hun vroeger geloof onbevredigend. Zij zagen de goddeloosheid in de rooms-kat­holieke kerk en namen de waarheid die Wyclif aan het licht bracht met onverholen blijdschap aan. De rooms-katholieke leiders waren echter buiten zichzelf van woede toen ze vaststelden dat de hervormer meer invloed had dan zij.

Wyclif gaf blijk van scherpzinnigheid bij het ontdekken van dwa­lingen en hij viel vele van de misbruiken die door Rome waren goed­gekeurd onbevreesd aan. Toen hij hofkapelaan was, verzette hij zich moedig tegen de betaling van een schatting die de paus aan de Engel­se koning wilde opleggen en toonde hij aan dat de aanspraken van de paus om macht uit te oefenen over wereldlijke heersers in strijd waren met de rede en met de openbaring. Men was zeer verontwaardigd over de eisen van de paus en Wyclifs leer had grote invloed op de lei­ders van het land. De koning en de edellieden waren eensgezind in hun verwerping van de pauselijke aanspraken op wereldlijke macht en in hun weigering de schatting te betalen. Op die manier werd een gevoelige slag toegebracht aan de pauselijke heerschappij in Enge­land.

De hervormer heeft ook een lange en verbeten strijd gevoerd tegen een ander kwaad: de bedelorden. De monniken van deze orden waren over heel Engeland uitgezwermd en brachten de goede naam en de welvaart van het land ernstig in het gedrang. Hun nadelige invloed was merkbaar in de economie, het onderwijs en de openbare zeden.
Het luie bedelaarsleven van de monniken maakte niet alleen de bevol­king armer, maar was er ook de oorzaak van dat nuttige arbeid werd veracht. De jeugd werd het slachtoffer van zedenverval en verdorven­heid. Onder invloed van de monniken werden velen ertoe overhaald in het klooster te treden om een monnikenleven te gaan leiden. Ze de­den dat niet alleen zonder toestemming van hun ouders, maar vaak ook buiten hun medeweten en tegen hun uitdrukkelijke bevelen. Een van de vroegere kerkvaders, die de eisen van het monnikenleven bo­ven de liefde en de verplichtingen van het kind tegenover de ouders stelde, zei: „Ook al zou uw vader wenend en klagend voor uw deur liggen en ook al zou uw moeder u de schoot die u gedragen heeft en de borsten die u gezoogd hebben tonen, moet u ze onder de voet lo­pen en recht naar Christus gaan". Door deze „monsterachtige onmen­selijkheid" zoals Luther het later zou noemen „die meer weg had van de wolf en de tiran dan van de christen en de mens", werden de harten van de kinderen tegen hun ouders verhard (Barnas Sears, The Life of Luther, pp.70,69) Zo stelden de rooms-katholieke leiders, net zoals de Farizeeën in het verleden, het gebod van God buiten werking door hun eigen overlevering. Zo werden gezinnen uit elkaar gerukt en werden ouders van hun kinderen beroofd.

Zelfs de studenten aan de universiteiten werden door de valse voor­stelling van de monniken misleid en ertoe overgehaald tot hun orde toe te treden. Velen hadden later spijt van deze stap wanneer het tot hen doordrong dat ze hun eigen leven hadden verknoeid en hun ou­ders verdriet hadden aangedaan. Maar wanneer ze eenmaal in de val zaten, was het onmogelijk weer vrij te komen. Veel ouders weigerden uit vrees voor de monniken hun kinderen naar de universiteit te stu­ren. Er kwamen aanzienlijk minder studenten naar de grote universi­teitssteden. De „colleges" kwijnden weg en onwetendheid vierde hoogtij.

De paus had deze monniken de bevoegdheid gegeven biecht te ho­ren en vergiffenis te schenken. Dit werd een bron van veel kwaad. Daar deze monniken erop belust waren hun eigen winst te vergroten, waren ze zo bereid vergiffenis te schenken dat allerlei misdadigers zich tot hen wendden, met het gevolg dat de ergste misdaden snel toe­namen. De zieken en armen werden aan hun lot overgelaten, terwijl de gaven die hun nood hadden kunnen lenigen aan de monniken wer­den gegeven. De monniken persten de mensen met bedreigingen aal­moezen af en hekelden de goddeloosheid van degenen die het aan­durfden geen geld aan hun orde af te staan. Ondanks hun gelofte van armoede nam de rijkdom van de monniken zienderogen toe en de ar­moede van het volk ging steeds schriller afsteken bij hun prachtige gebouwen en rijk gedekte tafels.

Terwijl zij hun tijd in weelde en ge­not doorbrachten, zonden ze achterlijke mannen rond die alleen won­derverhalen en legenden konden opdissen en moppen konden tappen om het volk te vermaken zodat ze nog meer onder de knoet van de monniken kwamen. Zo behielden de monniken hun greep op de bijge­lovige massa. Ze leerden de mensen dat alle godsdienstige plichten vervuld waren wanneer men het oppergezag van de paus erkende, de heiligen aanbad en schenkingen deed aan de monniken. Ze beweerden dat dit voldoende was om een plaats in de hemel te verdienen.

Geleerde en vrome mannen hadden tevergeefs geprobeerd een hervorming in deze kloosterorden door te voeren, maar Wyclif met zijn scherp doorzicht pakte het kwaad bij de wortel aan en zei dat het stel­sel op zichzelf verkeerd was en dat het moest worden afgeschaft. De mensen begonnen vragen te stellen en te onderzoeken. Toen de monniken door het land trokken om pauselijke aflaten te verhandelen, begonnen velen te twijfelen aan de mogelijkheid vergiffenis met geld te kopen en zij vroegen zich af of ze niet beter vergiffenis van God zouden afsmeken dan van de paus van Rome (zie Aanhangsel onder „Aflaten").
Velen werden verontrust door de schraapzucht van de monniken, wier hebzucht niet te bevredigen was. De mensen zeiden: „De monniken en priesters van Rome vreten ons op als de kanker. God moet ons van hen bevrijden of wij gaan ten onder" (D'Aubigné, b.17, ch.7).
Om hun geldgierigheid te verdoezelen, beweerden de monniken dat ze het voorbeeld van de Heiland volgden en zeiden dat Jezus en zijn discipelen in leven waren gehouden door de gaven van het volk. Deze bewering deed echter afbreuk aan hun zaak, want velen gingen toen zelfde Bijbel onderzoeken om de waarheid te ontdekken - een gevolg dat Rome allesbehalve aanstond. De geesten van de mensen werden gericht naar de Bron der waarheid, die Rome juist wilde verbergen.

Wyclif begon traktaten tegen de monniken te schrijven en uit te geven. Hij wilde niet zozeer met hen in discussie treden, maar probeerde vooral de aandacht van de mensen bij de leer en de Schrijver van de Bijbel te bepalen. Hij zei dat de paus niet méér recht had om vergiffenis te schenken en mensen in de ban van de kerk te doen dan de ge­wone priesters en dat niemand echt geëxcommuniceerd kon worden, tenzij hij eerst het oordeel Gods over zich had gebracht. Dit was de beste methode die Wyclif kon gebruiken om het enorme stelsel van geestelijke en wereldlijke heerschappij omver te werpen, een stelsel dat de paus in het leven had geroepen en de zielen en lichamen van miljoenen mensen gevangen hield.

Weer werd er een beroep gedaan op Wyclif om de rechten van de Engelse kroon te verdedigen tegen de onrechtmatige aanspraken van Rome. Hij werd benoemd tot ambassadeur van de koning, bracht twee jaar door in de Nederlanden en onderhandelde in die tijd met de vertegenwoordigers van de paus. Hij kwam in contact met geestelij­ken uit Frankrijk, Italië en Spanje. Hij kon daardoor achter de scher­men kijken en kwam veel dingen te weten die voor hem verborgen zouden zijn gebleven in Engeland. Hij leerde veel dat waardevol zou blijken te zijn bij zijn later werk. Door deze vertegenwoordigers van het pauselijk hof ontdekte hij het ware karakter en de echte doelstel­lingen van Rome. Hij keerde naar Engeland terug en verkondigde openlijker en met overtuiging wat hij vroeger al had onderwezen. Hij zei dat hebzucht, trots en misleiding de goden van Rome waren.

In één van zijn traktaten schreef hij het volgende over de paus en zijn geldinzamelaars: „Ze halen alles uit ons land wat arme mensen nodig hebben om in leven te blijven. Jaarlijks halen ze ook vele dui­zenden uit de schatkist van de koning voor sacramenten en geestelijke zaken. Dit is gewoon de verderfelijke ketterij die simonie heet. Ze la­ten de hele christenheid deze ketterij goedkeuren en in standhouden. Ook al had ons koninkrijk een grote berg goud en niemand nam er iets van, behalve de geldinzamelaars van deze hooghartige, wereldse priester, dan zou deze berg na verloop van tijd opraken, want hij blijft geld uit ons land wegzuigen en wij krijgen alleen Gods vloek voor zijn simonie" (John Lewis, History of the Life and Sufferings of J. Wyclif, p.37).
Kort na zijn terugkeer in Engeland werd Wyclif door de koning be­noemd tot pastoor van Lutterworth. Dit betekende dat de vorst hem de duidelijke woorden die hij had gesproken zeker niet had kwalijk ge­nomen. Wyclifs invloed was merkbaar in de beslissingen van het hof en in het godsdienstonderricht dat aan het volk werd gegeven.

Het duurde dan ook niet lang of de pauselijke banbliksems werden naar hem geslingerd. Er werden drie bullen naar Engeland gezonden: één naar de universiteit, één naar de koning en één naar de prelaten. In alle drie werd geëist dat er onmiddellijk afdoende maategelen zouden worden genomen om de ketterse leraar het zwijgen op te leggen (Au­gustus Neander, General History of the Christian Religion and Church, period 6, sec.2, pt.I, par.8). (Zie ook Aanhangsel onder „Wyclif).
Nog vóór de aankomst van de bullen hadden de bisschop­pen in hun ijver Wyclif al voor hun raad gedaagd om zich te verant­woorden. Maar twee van de machtigste prinsen in het rijk gingen met hem mee naar de rechtbank en de mensen die buiten het gebouw stonden en naar binnen stormden, joegen de rechters de schrik zó op het lijf dat het proces werd verdaagd. Zo kon Wyclif in vrede zijn gang gaan. Kort daarna stierf Edward III, die de prelaten op zijn oude dag tegen de hervormer probeerden op te hitsen. Wyclifs vroegere beschermheer werd regent over het koninkrijk.

Maar toen de bullen aankwamen, kreeg Engeland het onvoorwaardelijke bevel de ketter aan te houden en gevangen te zetten. Zulke maatregelen riepen onmiddellijk beelden van de brandstapel op. Het scheen bijna zeker dat Wyclif spoedig het slachtoffer van de wraak van Rome zou worden. Maar Hij die tot Abram had gezegd: „Vrees niet, Abram, Ik ben uw schild" (Genesis 15:1), strekte zijn hand weer uit om zijn dienaar te beschermen:. Niet de hervormer stierf, maar de paus die Wyclif ter dood wilde laten brengen. Gregorius XI stierf en de geestelijken die waren samengekomen voor het proces van Wyclif gingen uiteen.

God leidde de gebeurtenissen nog verder zodat de Hervorming kon uitgroeien. Na de dood van Gregorius werden er twee rivaliserende pausen gekozen. Twee vijandige machten, die allebei onfeilbaar be­weerden te zijn, wilden nu gehoorzaamheid afdwingen. (Zie Aan­hangsel onder „Onfeilbaarheid"). Ze riepen hun volgelingen op om hen te helpen in de oorlog tegen hun concurrent. Beiden zetten hun ei­sen kracht bij door het uitspreken van krachtige banvloeken tegen hun tegenstanders enerzijds en van beloften voor een hemelse beloning aan hun medestanders anderzijds. Dit voorval verzwakte het pausdom ten zeerste.
De elkaar bestrijdende partijen hadden de handen vol met het bekampen van elkaar en Wyclif werd enige tijd met rust gelaten. Banvloeken en beschuldigingen vlogen over en weer. Er werd zeer veel bloed vergoten om hun tegenstrijdige eisen kracht bij te zetten. Misdaden en schandalen rolden als een vloedgolf over de kerk. Intus­sen had de hervormer zich teruggetrokken in de stilte van zijn paro­chie te Lutterworth en deed alles om de mensen van de elkaar bestrij­dende pausen af te keren en wees hen op Jezus, de Vredevorst.

Dit schisma en al de strijd en corruptie die ermee gepaard gingen baanden de weg voor de Hervorming, omdat de mensen de ware aard van het pausdom gingen inzien. In een traktaat dat hij uitgaf onder de titel „On the Schism of the Popes" (Over het Schisma der Pausen) riep Wyclif de mensen op om er eens over na te denken of die twee priesters geen gelijk hadden wanneer ze elkaar de Antichrist noem­den. Hij zei: „God wil de duivel niet langer door één priester laten regeren, maar... Hij heeft een scheuring teweeggebracht tussen de twee, zodat de mensen door Christus allebei makkelijker kunnen overwinnen (K. Vaughan, Life and Opinions of John Wycliffe, vol.2, p.6).

Wyclif predikte net zoals Jezus het evangelie aan de armen. Hij naam er geen genoegen mee dat het licht alleen in hun eenvoudige woningen in zijn eigen parochie te Lutterworth scheen. Hij besloot dat het naar alle delen van Engeland moest uitstralen. Om dit plan uit te moeren vormde hij een groep predikers - eenvoudige, godvruchtige mannen, die de waarheid liefhadden en niets vuriger wensten dan haar aan anderen bekend te maken. Deze mannen gingen naar alle delen van het land en predikten op marktpleinen, in de straten van grote ste­den en op landwegen. Ze zochten bejaarden, zieke en arme mensen op
en verkondigden het goede nieuws van Gods genade.

Wyclif predikte als hoogleraar in de theologie te Oxford het Woord Gods in de collegezalen van de universiteit. Hij verkondigde de waar­heid zo getrouw aan zijn studenten dat hij de titel „the gospel doctor" (de leraar van het evangelie) kreeg. De vertaling van de Bijbel in de volkstaal, het Engels, zou echter zijn levenswerk worden. In een publikatie, „On the Truth and Meaning of Scripture" (Over de. Waar­heid en de Betekenis van de Schrift), zei hij dat hij de Bijbel wilde vertalen, zodat iedereen in Engeland over Gods wonderen zou kunnen lezen in zijn eigen taal.

Plotseling moest zijn werk worden stopgezet. Hoewel hij nog geen zestig was, hadden het zware werk, de studie en de aanvallen van zijn vijanden zijn krachten ondermijnd en hem vóór zijn tijd oud gemaakt. Hij leed aan een ernstige ziekte. De monniken waren erg blij toen ze dat nieuws hoorden. Ze dachten dat hij nu wel spijt zou hebben van het kwaad dat hij de kerk had aangedaan en haastten zich naar zijn ziekbed om zijn schuldbelijdenis te horen. De vertegenwoordigers van de vier kloosterorden en vier ambtenaren stonden rond het bed van de man die volgens hen op sterven lag. Ze zeiden: „De dood ligt op uw lippen. Geef uw fouten toe en herroep in onze tegenwoordig­heid alles wat u gezegd heeft en ons geschaad heeft". De hervormer luisterde zonder een woord te zeggen. Toen vroeg hij zijn verzorger hem te laten opzitten in zijn bed. Terwijl zij op zijn herroeping stonden te wachten, keek hij hen recht in de ogen en sprak met de krachtige stem die hen al zo dikwijls had doen beven: „Ik lig helemaal niet op ster­ven. Ik blijf leven en zal nogmaals de boze daden van de monniken aan iedereen vertellen" (D'Aubigné, b.17, ch.7). Verbaasd en be­schaamd haastten de kloosterlingen zich uit zijn kamer.

Wyclifs woorden werden waarheid. Hij leefde lang genoeg om zijn landgenoten het machtigste wapen tegen Rome te schenken: hij gaf hun de Bijbel, het door God aangewezen middel om het volk te be­vrijden, te verlichten en te bekeren. Wyclif moest bij de uitvoering van dit werk veel grote moeilijkheden overwinnen. Hij zelf leed aan allerlei kwalen. Hij wist dat hij nog maar enkele jaren had om dit werk te voltooien. Hij zag op welke tegenstand het stuitte, maar door Gods beloften aangemoedigd, ging hij onverschrokken verder. Hij was bekwaam, had een rijke ervaring en was door Gods bijzondere voorzienigheid in leven gehouden en voorbereid voor deze taak, zijn levenswerk. Terwijl er onrust heerste in de christelijke wereld legde de hervormer zich in zijn pastorie te Lutterworth toe op zijn uitverko­ren taak en lette niet op de stormen die daarbuiten woedden.

Tenslotte was het werk af: de eerste vertaling van de Bijbel in het Engels. Het Woord van God was beschikbaar voor Engeland. De her­vormer was nu niet meer bang voor de gevangenis of de brandstapel. Hij had het Engelse volk een licht geschonken dat nooit meer zou worden uitgedoofd. Door zijn landgenoten de Bijbel te geven, had hij meer gedaan om de boeien van onwetendheid en zonde te verbreken en zijn land te bevrijden en te verbeteren, dan ooit was bereikt door de schitterendste overwinningen op het slagveld.

De boekdrukkunst was nog niet uitgevonden en daarom konden er slechts door moeizame arbeid meer exemplaren van de Bijbel met de hand worden overgeschreven. De belangstelling om het boek in eigen bezit te hebben was zó groot dat velen bereid waren het werk over te schrijven, maar de kopiisten konden nauwelijks aan de vraag voldoen. Sommige rijke kopers bestelden de hele Bijbel. Anderen kochten maar een gedeelte. Zo kwam Wyclifs Bijbel spoedig tot in de huizen van de mensen.

De Bijbel deed een beroep op het verstand van de mensen en be­vrijdde hen van hun slaafse onderwerping aan pauselijke dogma's. Wyclif verkondigde de typische leerstellingen van het protestantisme: verlossing door het geloof in Christus en de onfeilbaarheid van de Schrift en de Schrift alléén. De predikers die hij had uitgezonden, hadden zo'n succes bij de verspreiding van de Bijbel en de geschrif­ten van de hervormer dat het nieuwe geloof door bijna de helft van de bevolking van Engeland werd aangenomen.

Het verschijnen van de Bijbel vervulde de kerkelijke overheid met ontzetting. Ze moesten nu het hoofd bieden aan een instrument dat nog machtiger was dan Wyclif, een instrument waartegen hun eigen wapens weinig zouden baten. Op dat ogenblik waren er in Engeland geen wetten die het gebruik of het bezit van de Bijbel verboden, want de Bijbel was nog nooit in de volkstaal uitgegeven. Zulke wetten wer­den later wel ingevoerd en met harde hand toegepast. Intussen had men ondanks de tegenwerking van de priesters de gelegenheid het Woord van God te verspreiden.

Weer zette de rooms-katholieke geestelijkheid een samenzwering op touw om de hervormer het zwijgen op te leggen. Hij werd achter­eenvolgens voor drie rechtbanken gedaagd, maar steeds zonder ge­volg. Eerst verklaarde een bisschoppensynode dat zijn geschriften ketters waren; ze slaagden erin de jonge koning Richard II voor hun zaak te winnen en konden een koninklijk bevel van hem loskrijgen waarbij iedereen die de veroordeelde leerstellingen aanhing met ge­vangenisstraf werd bedreigd.

Wyclif beriep zich na de uitspraken van de synode op het Parle­ment. Onbevreesd daagde hij de kerkelijke overheid voor de nationale raad en eiste een hervorming van de enorme misbruiken die door de rooms-katholieke kerk werden goedgekeurd. Hij leverde het overtui­gend bewijs van het machtsmisbruik en de corruptie van de pauselijke stoel. Zijn vijanden werden in verlegenheid gebracht.
Wyclifs vrien­den en sympathisanten hadden zich moeten overgeven en men was er zeker van dat ook de hervormer op zijn oude dag, eenzaam en zonder vrienden, zou zwichten voor de vereende macht van kroon en mijter. Maar niets daarvan. De pausgezinden werden verslagen. Het parle­ment was aangegrepen door Wyclifs pleidooi en besloot het konink­lijk bevel in te trekken. Weer was de hervormer op vrije voeten.

Hij werd voor de derde keer voor de rechtbank gedaagd. Nu was het voor de hoogste kerkelijke rechtbank in het koninkrijk. Men zou hier zeker niet mals zijn voor ketters. Hier zou Rome zegevieren, hier zou er een einde worden gemaakt aan het werk van de hervormer. Tenminste dat dachten de aanhangers van de paus. Als ze hun zin kre­gen, zou Wyclif worden gedwongen zijn leer te herroepen of de rechtszaal verlaten om naar de brandstapel te gaan.
Maar Wyclif herriep niets. Hij wilde niet huichelen. Onbevreesd bleef hij bij zijn leer en verwierp de beschuldigingen van zijn vervol­gers. Hij cijferde zichzelf, zijn positie en de omstandigheden gewoon weg en daagde zijn toehoorders voor Gods rechtbank. Hij woog hun drogredenen en misleidende leerstellingen in de weegschaal van de eeuwige waarheid. De kracht van de Heilige Geest was voelbaar in de rechtszaal. De toehoorders waren met stomheid geslagen. Zij schenen geen kracht meer te hebben om de zaal te verlaten. Als pijlen uit Gods pijlkoker drongen de woorden van de hervormer in hun harten. Hij beschuldigde zijn tegenstanders op zijn beurt van ketterij. Hij vroeg hun hoe ze hun dwalingen durfden verspreiden en waarom ze uit winstbejag Gods genade tot koopwaar hadden gemaakt.

Tenslotte zei hij: „Tegen wie denken jullie dat jullie strijden? Te­gen een oude man aan de rand van het graf? Neen. Tegen de Waar­heid. De Waarheid, die sterker is dan jullie en jullie ook zal overwin­nen" (Wylie, b.2, ch.13). Met deze woorden verliet hij de vergadering en géén van zijn tegenstanders durfde hem tegen te houden.

Wyclifs taak was bijna volbracht. Hij zou het vaandel van de waar­heid dat hij zó lang had gedragen weldra moeten neerleggen. Maar hij zou nog eens van het evangelie getuigen. De waarheid zou vanuit de vesting van het koninkrijk der dwaling worden verkondigd. Wyclif werd gedaagd voor de pauselijke rechtbank te Rome een rechtbank die al veel bloed van de heiligen had laten vloeien. Hij was niet blind voor het gevaar dat hem bedreigde, maar hij zou toch op de dagvaar­ding zijn ingegaan als een beroerte het hem niet onmogelijk had gemaakt de reis te ondernemen.
Hoewel men zijn stem in Rome niet zou horen, kon hij per brief spreken en dat besloot hij dan ook te doen. Vanuit zijn pastorie schreef de hervormer een brief naar de paus waarin hij eerbiedig en met een christelijke geest de pracht en praal van de pauselijke stoel scherp veroordeelde.

Hij schreef: „Het is voor mij een ware vreugde mijn brief te ope­nen met een verklaring over het geloof dat ik belijd. Deze verklaring is gericht aan iedereen en in het bijzonder aan de bisschop van Rome. Aangezien ik veronderstel dat mijn geloof zuiver en waar is, hoop ik dat hij mijn geloof deelt. Als ik dwaal, hoop ik dat hij mij zal terecht­wijzen.

In de eerste plaats geloof ik dat het evangelie van Christus Gods volledige wet omvat... Aangezien de bisschop van Rome de plaatsver­vanger van Christus op aarde is, neem ik aan en geloof ik dat hij het meest gebonden is aan die wet van het evangelie. Want de grootheid van de discipelen van Christus bestond niet in wereldse waardigheid of eer, maar in de stipte navolging van het leven en de werken van Christus... Christus was tijdens zijn pelgrimstocht op aarde een zeer arm man, die alle wereldse macht en eer van de hand wees...

Een christen hoeft de paus of de andere heiligen alleen te volgen voor zover zij de Here Jezus zelf ook hebben gevolgd, want Petrus en de zonen van Zebedéüs waren God niet welgevallig toen zij streefden naar de eer van de wereld en Christus' voorbeeld niet wilden volgen. Daarom mogen wij hen niet in die dwaling volgen...

De paus behoort alle wereldlijke macht over te laten aan de wereld­lijke overheid en hij moet alle leden van zijn geestelijkheid nadrukke­lijk daartoe aansporen, want dat hebben Christus en zijn apostelen ook gedaan. Indien ik op één van deze punten gedwaald heb, zal ik mij in alle nederigheid aan terechtwijzing onderwerpen en indien no­dig zelfs de doodstraf ondergaan. Ik wilde persoonlijk voor de bis­schop van Rome verschijnen, maar de Here heeft het anders beschikt en Hij heeft mij geleerd Gode meer gehoorzaam te zijn dan mensen".
Hij eindigde zijn brief met de woorden: „Laten wij God bidden dat Hij verder aan het hart van onze paus Urbanus VI mag werken, opdat hij met zijn geestelijkheid het leven en de werken van de Here Jezus Christus zou navolgen, dat hij het volk grondig mag onderwijzen en dat zij hem in alles getrouw mogen volgen" (John Foxe, Acts and Monuments, vol.3, pp.49,50).

Met die woorden stelde Wyclif de zachtheid en nederigheid van Christus aan de paus en zijn kardinalen ten voorbeeld. Hij toonde daarbij niet alleen de paus en zijn aanhangers, maar ook alle christe­nen, welke tegenstelling er bestond tussen hen en de Meester, wiens vertegenwoordigers zij beweerden te zijn.

Wyclif was ervan overtuigd dat hij zijn geloof met zijn leven zou moeten betalen. De koning, de paus en de bisschoppen waren vereend om zijn ondergang te bewerken en het scheen alsof hij over enkele maanden zeker op de brandstapel zou staan. Maar zijn moed was ongeschokt. „Waarom willen jullie de kroon van het martelaarschap in verre streken zoeken", zei hij. „Predik het evangelie van Christus aan hooghartige prelaten en je zal zeker een martelaar worden. Zal ik daarom zwijgen? ... Nooit of te nimmer. Laat de slag maar komen. Ik ben erop voorbereid" (10 D'Aubigné, b. 17, ch.8).

God beschermde nog altijd zijn boodschapper. De man die zijn hele leven moedig de waarheid had verdedigd en elke dag zijn leven kon verliezen, zou geen slachtoffer worden van de haat van zijn vijan­den. Wyclif had nooit geprobeerd zichzelf te beschermen, maar God was zijn beschermer geweest. Nu zijn vijanden zich zeker waanden van hun prooi, nam de Here hem weg. Hij stierf in zijn kerk te Lutterworth toen hij de communie zou uitdelen. Hij werd door een beroerte getroffen en stierf niet lang daarna.

God had Wyclif zijn taak gegeven. Hij had de waarheid in zijn mond gelegd en een wacht rondom hem gesteld, zodat zijn woorden het volk konden bereiken. God had zijn leven beschermd en hij kon zijn werk voortzetten totdat het fundament voor de Hervorming was gelegd.

Wyclif leefde in de donkere Middeleeuwen. Vóór hem was er nie­mand op wiens werk hij kon bouwen om zijn hervorming door te voe­ren. Zoals Johannes de Doper had hij een bijzondere opdracht: hij was de voorloper van een nieuw tijdperk. Toch was er in de waarheid die hij naar voren bracht een eenheid en samenhang die de hervormers na hem niet hebben verbeterd. Sommigen konden hem zelfs een eeuw la­ter niet evenaren. Het fundament dat hij had gelegd was zo breed, diep en stevig dat zijn werk niet hoefde te worden overgedaan door de hervormers die na hem kwamen.

De hervormingsbeweging die Wyclif had ingeluid zou het geweten en het verstand vrijmaken en volken die zo lang vastgeketend waren aan Rome's zegewagen bevrijden. De beweging vond haar oorsprong in de Bijbel, de bron van het water des levens dat vanaf de veertiende eeuw onafgebroken heeft gevloeid.
Wyclif geloofde dat de Heilige Schrift de geïnspireerde openbaring van Gods wil en de enige maat­staf voor geloof en zeden was. Door zijn opvoeding beschouwde hij de kerk van Rome als het goddelijke, onfeilbare gezag. Hij had de al­gemeen aanvaarde leerstellingen en gebruiken, die duizend jaar oud waren, zonder kritiek aangenomen. Maar voortaan luisterde hij alleen naar Gods heilig Woord. Dit was het gezag dat hij aan de mensen voorstelde. Hij wilde dat de pauselijke uitspraken plaats moesten ma­ken voor Gods uitspraken in zijn Woord, de enige ware bron van ge­zag. Hij leerde niet alleen dat de Bijbel de volmaakte openbaring is van Gods wil, maar ook dat de Heilige Geest zijn enige uitlegger is en dat iedereen door het onderzoek van de Bijbel zijn plichten zelf moet leren kennen. Zo leidde hij de mensen af van de paus en de kerk van Rome en bepaalde hen bij het Woord van God.

Wyclif is één van de grootste hervormers. Weinigen die na hem kwamen hadden zo'n brede kijk en zo'n heldere geest. Weinigen wa­ren zo vastberaden en moedig bij het verdedigen van de waarheid.
Deze eerste hervormer was integer, onvermoeibaar in zijn studie en zijn werk. Hij was door en door eerlijk, betrouwbaar en toegewijd bij zijn pastoraal werk. Hij had deze eigenschappen ondanks de geestelij­ke duisternis en het zedenverval van de tijd waarin hij leefde.

Het karakter van Wyclif getuigt van de opvoedende waarde van de Schrift. Hij was door de Bijbel gevormd. De inspanning om de grote geopenbaarde waarheden te begrijpen, schenkt frisheid en kracht aan alle vermogens. Het geeft een bredere kijk op de dingen, scherpt het waarnemingsvermogen en vormt de kritische zin.
Het onderzoek van de Bijbel zal meer dan elke andere studie iedere gedachte, elk gevoel en elk streven veredelen. Het zet aan tot volharding, geduld, moed en vastberadenheid. Het verfijnt het karakter en heiligt de ziel. Een ern­stig en eerbiedig onderzoek van de Schrift brengt de geest van de on­derzoeker in verbinding met de oneindige Geest. Het vormt mensen met een scherpere en creatievere geest en met hogere beginselen. Het zal betere resultaten opleveren dan de beste opleiding waar menselij­ke inzichten aan ten grondslag lagen. De dichter van de Psalmen zegt: „Het openen van uw woorden verspreidt licht, het geeft de onverstandigen inzicht" (Psalm 119:130).

De leer die Wyclif had verkondigd, werd nog enige tijd verspreid. Zijn volgelingen, de Wycliffieten of Lollarden, trokken niet alleen door Engeland, maar gingen ook naar andere landen en leerden de mensen het evangelie kennen. Nu hun leider er niet meer was, werk­ten de predikers met nog grotere ijver dan vroeger. Grote groepen kwamen samen om naar hun prediking te luisteren. Sommige edellie­den en zelfs de koningen werden bekeerd.
Op veel plaatsen was er een duidelijke verandering merkbaar in de zeden van de mensen; ook werden de afgodische symbolen van het roomse geloof uit de kerken verwijderd. Maar het duurde niet lang of een meedogenloze storm van vervolgingen barstte los over degenen die het gedurfd hadden de Bijbel als hun enige gids aan te nemen. De Engelse koningen, die erop gebrand waren hun macht dank zij de steun van Rome uit te breiden, aarzelden geen moment om de hervormers op te offeren. Voor de eerste keer in de geschiedenis van Engeland werd de brand­stapel ingevoerd voor de volgelingen van het evangelie. De één na de andere stierf de marteldood. De verdedigers van de waarheid, die vo­gelvrij werden verklaard en gemarteld werden, konden hun geroep slechts opzenden naar de Here Zebaoth. Ze werden achtervolgd als vijanden van de kerk en als landverraders, maar bleven op verborgen plaatsen preken. Ze vonden zo goed en zo kwaad als dat ging onder­dak bij de armen en hielden zich zelfs in holen en spelonken schuil.

Ondanks het woeden van de vervolgingen protesteerden ze in de eeuwen die volgden kalm, oprecht, ernstig en volhardend tegen de heersende geloofsafval. De christenen uit de vroege tijd kenden de waarheid slechts ten dele, maar ze hadden Gods Woord lief, gehoor­zaamden het en leden geduldig ter wille van de waarheid.
Velen ga­ven zoals in de tijd van de apostelen hun aardse bezittingen op voor de zaak van Christus. Zij die in hun huis konden blijven wonen, wa­ren gastvrij tegenover hun verbannen broeders en toen ook zij werden verdreven, aanvaardden zij hun lot met blijdschap. Duizenden die bang waren voor de woede van hun vervolgers gaven hun geloof op om vrij te zijn en verlieten hun gevangenissen in boeteklederen om op die manier hun herroeping aan iedereen bekend te maken. Maar ve­len, zowel mensen van adel als eenvoudige mensen, getuigden onbe­vreesd van de waarheid in hun cellen, in „Lollard torens", op de pijn­bank en de brandstapel. Ze waren blij dat zij waardig bevonden waren om „deel te hebben aan zijn lijden".

Het was de pausgezinden niet gelukt met Wyclif te doen wat ze wilden toen hij nog in leven was en hun haat was niet bevredigd nu hij daar zo rustig in het graf sliep. Meer dan veertig jaar na zijn dood werden zijn beenderen op bevel van het concilie van Konstanz opge­graven en in het openbaar verbrand. Zijn as werd in een nabijgelegen beek uitgestrooid. Een schrijver uit het verleden zegt: „Deze beek voerde zijn as mee in de Avon, de Avon bracht dit in de Severn, de Severn bracht het in de brede riviermonding en vandaar naar de oce­aan. Zo is de as van Wyclif het symbool van zijn leer, die nu over de hele wereld is verspreid" (T.Fuller, Church History of Britain, b.4, sec.2, par.54). Zijn vijanden hadden geen flauw vermoeden van de symbolische betekenis van hun daad.

Onder invloed van de geschriften van Wyclif verwierp Johannes Hus uit Bohemen vele van de dwalingen van het rooms-katholicisme en begon ook hij aan zijn hervorming. In deze twee landen, die zo ver uit elkaar liggen, werd dus het zaad van de waarheid gezaaid. Vanuit Bohemen verspreidde het werk zich naar andere landen. De geesten van de mensen werden weer bepaald bij het lang vergeten Woord van God. God trof voorbereidingen voor de Hervorming van de zestiende eeuw. ("Het grote Conflict" - E.G.White)