zondag 26 april 2020

John Wyclif

Jakobus 5:7,8 Wees daarom geduldig, broeders, tot de komst van de Heere. Zie, de landbouwer verwacht de kostbare vrucht van het land, en heeft daarbij geduld, totdat het de vroege en late regen zal hebben ontvangen. U moet ook geduldig zijn en uw hart versterken, want de komst van de Heere is nabij.Vóór de Hervorming waren er soms maar heel weinig exemplaren van de Bijbel. God heeft echter nooit toegelaten dat zijn Woord hele­maal verloren ging. Zijn waarheid zou niet voor altijd verborgen blijven.



God kon de woorden des levens even gemakkelijk van hun kete­nen ontdoen als Hij de deuren van de gevangenis en de ijzeren poorten kon openen om zijn boodschappers in vrijheid te stellen. In verschillende landen van Europa zette Gods Geest mensen ertoe aan „naar de waarheid te speuren als naar verborgen schatten". Zij wer­den door Gods voorzienigheid tot de Schrift gebracht en bestudeerden haar met de grootste belangstelling. Ze waren bereid het licht tot elke prijs aan te nemen. Hoewel ze niet alles goed begrepen, slaagden ze er toch in vele waarheden te ontdekken die onder het stof der eeuwen la­gen. Gods boodschappers gingen voorwaarts, verbraken de ketenen van dwaling en bijgeloof en riepen de mensen die zo lang in slavernij waren geweest op om voortaan als vrije mensen te leven.


De Waldenzen hadden de Bijbel in de volkstaal, maar in de rest van Europa heeft Gods Woord eeuwenlang bestaan in talen die alleen door geleerden konden worden gelezen. Nu was echter de tijd aange­broken dat de Bijbel zou worden vertaald en in de verschillende lan­den in de volkstaal toegankelijk zou zijn voor alle mensen. Het mid­dernachtelijk duister van deze wereld was voorbij. De uren van donkerheid verstreken vlug en in vele landen kon men de tekenen zien die de dageraad aankondigden.

In de veertiende eeuw verrees in Engeland „de morgenster van de Hervorming". John Wyclif was de heraut van de Hervorming in En­geland, maar ook voor de hele christelijke wereld. Het protest tegen Rome dat hij onder woorden mocht brengen, zou nooit meer worden onderdrukt. Dit protest was het begin van de strijd die zou leiden tot de vrijmaking van mensen, kerken en volken.
Wyclif had een degelijke opleiding genoten en hij geloofde dat de vreze des Heren het begin der kennis is. Op de universiteit was hij be­kend om zijn ijver en godsvrucht, zijn talenten en zijn grondige ken­nis. In zijn dorst naar kennis streefde hij ernaar elk vakgebied grondig te beheersen. Hij werd opgeleid in de scholastische wijsbegeerte, in het canoniek en burgerlijk recht, vooral met betrekking tot Engeland.

In het werk dat hij later heeft gedaan, is de waarde van de opleiding in zijn jeugd duidelijk naar voren gekomen. Door zijn grondige kennis van de speculatieve wijsbegeerte van zijn eigen tijd kon hij haar dwa­lingen duidelijk aan het licht brengen en door zijn studie van het na­tionaal en het kerkelijk recht was hij de man om zich in te zetten voor burgerrechten en godsdienstvrijheid. Terwijl hij de wapens die het Woord van God hem ter hand stelde goed kon gebruiken, had hij zich ook de intellectuele discipline van de scholastiek eigen gemaakt en beheerste hij de tactiek van de scholastici. Zijn genialiteit en de om­vang en grondigheid van zijn kennis dwongen bij vriend en vijand eerbied af. Zijn aanhangers stelden met voldoening vast dat hun voor­vechter één van de vooraanstaande geesten van Engeland was en zijn vijanden konden onmogelijk de zaak van de Hervorming in diskrediet brengen door te wijzen op de onwetendheid of de zwakheid van haar verdediger.
Toen Wyclif nog student was, begon hij de Bijbel te on­derzoeken. In die dagen, toen de Bijbel alleen in de oude talen be­stond, konden geleerden de weg naar de bron van waarheid wel vin­den, maar mensen die niet geschoold waren moesten het maar zonder stellen. Zo was de weg al gebaand voor Wyclifs toekomstig werk als hervormer. Geleerden hadden het Woord van God onderzocht en hadden de belangrijke waarheid van Gods vrije genade, die in de Schrift wordt geopenbaard, leren kennen. Ze hadden deze waarheid onderwe­zen en hadden anderen leren luisteren naar de levende uitspraken van God.

Toen Wyclif de Bijbel begon te onderzoeken, deed hij dat met de­zelfde degelijkheid waarmee hij de scholastische wijsbegeerte had be­studeerd. Tot dat ogenblik had hij een grote leemte gevoeld die noch zijn scholastische opleiding noch de leer van de rooms-katholieke kerk had kunnen vullen.
In Gods Woord vond hij wat hij vroeger te­vergeefs had gezocht: de openbaring van het verlossingsplan. Hij leerde ook de waarheid kennen dat Christus de enige middelaar is tus­sen God en de mens. Hij stelde zichzelf in dienst van Christus en be­sloot de waarheden die hij had ontdekt aan anderen te verkondigen.

Zoals de hervormers die na hem kwamen, heeft Wyclif bij de aan­vang van zijn werk niet kunnen vermoeden waartoe het zou leiden. Hij viel Rome niet opzettelijk aan. Maar zijn eerbied voor de waar­heid moest hem wel in conflict brengen met de leugen. Hoe duidelij­ker hij de dwalingen van het pausdom inzag, des te vuriger verkon­digde hij de leer van de Bijbel. Hij stelde vast dat Rome het Woord van God had prijsgegeven voor menselijke overlevering.
Onbevreesd beschuldigde hij de priesters ervan de Schrift te hebben verboden. Hij eiste dat de Bijbel weer aan het volk zou worden gegeven en dat het gezag van Gods Woord in de kerk zou worden hersteld.
Hij was een bekwaam en oprecht leraar en een welsprekend prediker. Bovendien waren zijn leer en zijn leven volkomen met elkaar in overeenstem­ming. Zijn kennis van de Bijbel, de kracht van zijn betoog, de rein­heid van zijn leven en zijn onwrikbare moed en oprechtheid bezorg­den hem algemene achting en vertrouwen. Velen vonden hun vroeger geloof onbevredigend. Zij zagen de goddeloosheid in de rooms-kat­holieke kerk en namen de waarheid die Wyclif aan het licht bracht met onverholen blijdschap aan. De rooms-katholieke leiders waren echter buiten zichzelf van woede toen ze vaststelden dat de hervormer meer invloed had dan zij.

Wyclif gaf blijk van scherpzinnigheid bij het ontdekken van dwa­lingen en hij viel vele van de misbruiken die door Rome waren goed­gekeurd onbevreesd aan. Toen hij hofkapelaan was, verzette hij zich moedig tegen de betaling van een schatting die de paus aan de Engel­se koning wilde opleggen en toonde hij aan dat de aanspraken van de paus om macht uit te oefenen over wereldlijke heersers in strijd waren met de rede en met de openbaring. Men was zeer verontwaardigd over de eisen van de paus en Wyclifs leer had grote invloed op de lei­ders van het land. De koning en de edellieden waren eensgezind in hun verwerping van de pauselijke aanspraken op wereldlijke macht en in hun weigering de schatting te betalen. Op die manier werd een gevoelige slag toegebracht aan de pauselijke heerschappij in Enge­land.

De hervormer heeft ook een lange en verbeten strijd gevoerd tegen een ander kwaad: de bedelorden. De monniken van deze orden waren over heel Engeland uitgezwermd en brachten de goede naam en de welvaart van het land ernstig in het gedrang. Hun nadelige invloed was merkbaar in de economie, het onderwijs en de openbare zeden.
Het luie bedelaarsleven van de monniken maakte niet alleen de bevol­king armer, maar was er ook de oorzaak van dat nuttige arbeid werd veracht. De jeugd werd het slachtoffer van zedenverval en verdorven­heid. Onder invloed van de monniken werden velen ertoe overhaald in het klooster te treden om een monnikenleven te gaan leiden. Ze de­den dat niet alleen zonder toestemming van hun ouders, maar vaak ook buiten hun medeweten en tegen hun uitdrukkelijke bevelen. Een van de vroegere kerkvaders, die de eisen van het monnikenleven bo­ven de liefde en de verplichtingen van het kind tegenover de ouders stelde, zei: „Ook al zou uw vader wenend en klagend voor uw deur liggen en ook al zou uw moeder u de schoot die u gedragen heeft en de borsten die u gezoogd hebben tonen, moet u ze onder de voet lo­pen en recht naar Christus gaan". Door deze „monsterachtige onmen­selijkheid" zoals Luther het later zou noemen „die meer weg had van de wolf en de tiran dan van de christen en de mens", werden de harten van de kinderen tegen hun ouders verhard (Barnas Sears, The Life of Luther, pp.70,69) Zo stelden de rooms-katholieke leiders, net zoals de Farizeeën in het verleden, het gebod van God buiten werking door hun eigen overlevering. Zo werden gezinnen uit elkaar gerukt en werden ouders van hun kinderen beroofd.

Zelfs de studenten aan de universiteiten werden door de valse voor­stelling van de monniken misleid en ertoe overgehaald tot hun orde toe te treden. Velen hadden later spijt van deze stap wanneer het tot hen doordrong dat ze hun eigen leven hadden verknoeid en hun ou­ders verdriet hadden aangedaan. Maar wanneer ze eenmaal in de val zaten, was het onmogelijk weer vrij te komen. Veel ouders weigerden uit vrees voor de monniken hun kinderen naar de universiteit te stu­ren. Er kwamen aanzienlijk minder studenten naar de grote universi­teitssteden. De „colleges" kwijnden weg en onwetendheid vierde hoogtij.

De paus had deze monniken de bevoegdheid gegeven biecht te ho­ren en vergiffenis te schenken. Dit werd een bron van veel kwaad. Daar deze monniken erop belust waren hun eigen winst te vergroten, waren ze zo bereid vergiffenis te schenken dat allerlei misdadigers zich tot hen wendden, met het gevolg dat de ergste misdaden snel toe­namen. De zieken en armen werden aan hun lot overgelaten, terwijl de gaven die hun nood hadden kunnen lenigen aan de monniken wer­den gegeven. De monniken persten de mensen met bedreigingen aal­moezen af en hekelden de goddeloosheid van degenen die het aan­durfden geen geld aan hun orde af te staan. Ondanks hun gelofte van armoede nam de rijkdom van de monniken zienderogen toe en de ar­moede van het volk ging steeds schriller afsteken bij hun prachtige gebouwen en rijk gedekte tafels.

Terwijl zij hun tijd in weelde en ge­not doorbrachten, zonden ze achterlijke mannen rond die alleen won­derverhalen en legenden konden opdissen en moppen konden tappen om het volk te vermaken zodat ze nog meer onder de knoet van de monniken kwamen. Zo behielden de monniken hun greep op de bijge­lovige massa. Ze leerden de mensen dat alle godsdienstige plichten vervuld waren wanneer men het oppergezag van de paus erkende, de heiligen aanbad en schenkingen deed aan de monniken. Ze beweerden dat dit voldoende was om een plaats in de hemel te verdienen.

Geleerde en vrome mannen hadden tevergeefs geprobeerd een hervorming in deze kloosterorden door te voeren, maar Wyclif met zijn scherp doorzicht pakte het kwaad bij de wortel aan en zei dat het stel­sel op zichzelf verkeerd was en dat het moest worden afgeschaft. De mensen begonnen vragen te stellen en te onderzoeken. Toen de monniken door het land trokken om pauselijke aflaten te verhandelen, begonnen velen te twijfelen aan de mogelijkheid vergiffenis met geld te kopen en zij vroegen zich af of ze niet beter vergiffenis van God zouden afsmeken dan van de paus van Rome (zie Aanhangsel onder „Aflaten").
Velen werden verontrust door de schraapzucht van de monniken, wier hebzucht niet te bevredigen was. De mensen zeiden: „De monniken en priesters van Rome vreten ons op als de kanker. God moet ons van hen bevrijden of wij gaan ten onder" (D'Aubigné, b.17, ch.7).
Om hun geldgierigheid te verdoezelen, beweerden de monniken dat ze het voorbeeld van de Heiland volgden en zeiden dat Jezus en zijn discipelen in leven waren gehouden door de gaven van het volk. Deze bewering deed echter afbreuk aan hun zaak, want velen gingen toen zelfde Bijbel onderzoeken om de waarheid te ontdekken - een gevolg dat Rome allesbehalve aanstond. De geesten van de mensen werden gericht naar de Bron der waarheid, die Rome juist wilde verbergen.

Wyclif begon traktaten tegen de monniken te schrijven en uit te geven. Hij wilde niet zozeer met hen in discussie treden, maar probeerde vooral de aandacht van de mensen bij de leer en de Schrijver van de Bijbel te bepalen. Hij zei dat de paus niet méér recht had om vergiffenis te schenken en mensen in de ban van de kerk te doen dan de ge­wone priesters en dat niemand echt geëxcommuniceerd kon worden, tenzij hij eerst het oordeel Gods over zich had gebracht. Dit was de beste methode die Wyclif kon gebruiken om het enorme stelsel van geestelijke en wereldlijke heerschappij omver te werpen, een stelsel dat de paus in het leven had geroepen en de zielen en lichamen van miljoenen mensen gevangen hield.

Weer werd er een beroep gedaan op Wyclif om de rechten van de Engelse kroon te verdedigen tegen de onrechtmatige aanspraken van Rome. Hij werd benoemd tot ambassadeur van de koning, bracht twee jaar door in de Nederlanden en onderhandelde in die tijd met de vertegenwoordigers van de paus. Hij kwam in contact met geestelij­ken uit Frankrijk, Italië en Spanje. Hij kon daardoor achter de scher­men kijken en kwam veel dingen te weten die voor hem verborgen zouden zijn gebleven in Engeland. Hij leerde veel dat waardevol zou blijken te zijn bij zijn later werk. Door deze vertegenwoordigers van het pauselijk hof ontdekte hij het ware karakter en de echte doelstel­lingen van Rome. Hij keerde naar Engeland terug en verkondigde openlijker en met overtuiging wat hij vroeger al had onderwezen. Hij zei dat hebzucht, trots en misleiding de goden van Rome waren.

In één van zijn traktaten schreef hij het volgende over de paus en zijn geldinzamelaars: „Ze halen alles uit ons land wat arme mensen nodig hebben om in leven te blijven. Jaarlijks halen ze ook vele dui­zenden uit de schatkist van de koning voor sacramenten en geestelijke zaken. Dit is gewoon de verderfelijke ketterij die simonie heet. Ze la­ten de hele christenheid deze ketterij goedkeuren en in standhouden. Ook al had ons koninkrijk een grote berg goud en niemand nam er iets van, behalve de geldinzamelaars van deze hooghartige, wereldse priester, dan zou deze berg na verloop van tijd opraken, want hij blijft geld uit ons land wegzuigen en wij krijgen alleen Gods vloek voor zijn simonie" (John Lewis, History of the Life and Sufferings of J. Wyclif, p.37).
Kort na zijn terugkeer in Engeland werd Wyclif door de koning be­noemd tot pastoor van Lutterworth. Dit betekende dat de vorst hem de duidelijke woorden die hij had gesproken zeker niet had kwalijk ge­nomen. Wyclifs invloed was merkbaar in de beslissingen van het hof en in het godsdienstonderricht dat aan het volk werd gegeven.

Het duurde dan ook niet lang of de pauselijke banbliksems werden naar hem geslingerd. Er werden drie bullen naar Engeland gezonden: één naar de universiteit, één naar de koning en één naar de prelaten. In alle drie werd geëist dat er onmiddellijk afdoende maategelen zouden worden genomen om de ketterse leraar het zwijgen op te leggen (Au­gustus Neander, General History of the Christian Religion and Church, period 6, sec.2, pt.I, par.8). (Zie ook Aanhangsel onder „Wyclif).
Nog vóór de aankomst van de bullen hadden de bisschop­pen in hun ijver Wyclif al voor hun raad gedaagd om zich te verant­woorden. Maar twee van de machtigste prinsen in het rijk gingen met hem mee naar de rechtbank en de mensen die buiten het gebouw stonden en naar binnen stormden, joegen de rechters de schrik zó op het lijf dat het proces werd verdaagd. Zo kon Wyclif in vrede zijn gang gaan. Kort daarna stierf Edward III, die de prelaten op zijn oude dag tegen de hervormer probeerden op te hitsen. Wyclifs vroegere beschermheer werd regent over het koninkrijk.

Maar toen de bullen aankwamen, kreeg Engeland het onvoorwaardelijke bevel de ketter aan te houden en gevangen te zetten. Zulke maatregelen riepen onmiddellijk beelden van de brandstapel op. Het scheen bijna zeker dat Wyclif spoedig het slachtoffer van de wraak van Rome zou worden. Maar Hij die tot Abram had gezegd: „Vrees niet, Abram, Ik ben uw schild" (Genesis 15:1), strekte zijn hand weer uit om zijn dienaar te beschermen:. Niet de hervormer stierf, maar de paus die Wyclif ter dood wilde laten brengen. Gregorius XI stierf en de geestelijken die waren samengekomen voor het proces van Wyclif gingen uiteen.

God leidde de gebeurtenissen nog verder zodat de Hervorming kon uitgroeien. Na de dood van Gregorius werden er twee rivaliserende pausen gekozen. Twee vijandige machten, die allebei onfeilbaar be­weerden te zijn, wilden nu gehoorzaamheid afdwingen. (Zie Aan­hangsel onder „Onfeilbaarheid"). Ze riepen hun volgelingen op om hen te helpen in de oorlog tegen hun concurrent. Beiden zetten hun ei­sen kracht bij door het uitspreken van krachtige banvloeken tegen hun tegenstanders enerzijds en van beloften voor een hemelse beloning aan hun medestanders anderzijds. Dit voorval verzwakte het pausdom ten zeerste.
De elkaar bestrijdende partijen hadden de handen vol met het bekampen van elkaar en Wyclif werd enige tijd met rust gelaten. Banvloeken en beschuldigingen vlogen over en weer. Er werd zeer veel bloed vergoten om hun tegenstrijdige eisen kracht bij te zetten. Misdaden en schandalen rolden als een vloedgolf over de kerk. Intus­sen had de hervormer zich teruggetrokken in de stilte van zijn paro­chie te Lutterworth en deed alles om de mensen van de elkaar bestrij­dende pausen af te keren en wees hen op Jezus, de Vredevorst.

Dit schisma en al de strijd en corruptie die ermee gepaard gingen baanden de weg voor de Hervorming, omdat de mensen de ware aard van het pausdom gingen inzien. In een traktaat dat hij uitgaf onder de titel „On the Schism of the Popes" (Over het Schisma der Pausen) riep Wyclif de mensen op om er eens over na te denken of die twee priesters geen gelijk hadden wanneer ze elkaar de Antichrist noem­den. Hij zei: „God wil de duivel niet langer door één priester laten regeren, maar... Hij heeft een scheuring teweeggebracht tussen de twee, zodat de mensen door Christus allebei makkelijker kunnen overwinnen (K. Vaughan, Life and Opinions of John Wycliffe, vol.2, p.6).

Wyclif predikte net zoals Jezus het evangelie aan de armen. Hij naam er geen genoegen mee dat het licht alleen in hun eenvoudige woningen in zijn eigen parochie te Lutterworth scheen. Hij besloot dat het naar alle delen van Engeland moest uitstralen. Om dit plan uit te moeren vormde hij een groep predikers - eenvoudige, godvruchtige mannen, die de waarheid liefhadden en niets vuriger wensten dan haar aan anderen bekend te maken. Deze mannen gingen naar alle delen van het land en predikten op marktpleinen, in de straten van grote ste­den en op landwegen. Ze zochten bejaarden, zieke en arme mensen op
en verkondigden het goede nieuws van Gods genade.

Wyclif predikte als hoogleraar in de theologie te Oxford het Woord Gods in de collegezalen van de universiteit. Hij verkondigde de waar­heid zo getrouw aan zijn studenten dat hij de titel „the gospel doctor" (de leraar van het evangelie) kreeg. De vertaling van de Bijbel in de volkstaal, het Engels, zou echter zijn levenswerk worden. In een publikatie, „On the Truth and Meaning of Scripture" (Over de. Waar­heid en de Betekenis van de Schrift), zei hij dat hij de Bijbel wilde vertalen, zodat iedereen in Engeland over Gods wonderen zou kunnen lezen in zijn eigen taal.

Plotseling moest zijn werk worden stopgezet. Hoewel hij nog geen zestig was, hadden het zware werk, de studie en de aanvallen van zijn vijanden zijn krachten ondermijnd en hem vóór zijn tijd oud gemaakt. Hij leed aan een ernstige ziekte. De monniken waren erg blij toen ze dat nieuws hoorden. Ze dachten dat hij nu wel spijt zou hebben van het kwaad dat hij de kerk had aangedaan en haastten zich naar zijn ziekbed om zijn schuldbelijdenis te horen. De vertegenwoordigers van de vier kloosterorden en vier ambtenaren stonden rond het bed van de man die volgens hen op sterven lag. Ze zeiden: „De dood ligt op uw lippen. Geef uw fouten toe en herroep in onze tegenwoordig­heid alles wat u gezegd heeft en ons geschaad heeft". De hervormer luisterde zonder een woord te zeggen. Toen vroeg hij zijn verzorger hem te laten opzitten in zijn bed. Terwijl zij op zijn herroeping stonden te wachten, keek hij hen recht in de ogen en sprak met de krachtige stem die hen al zo dikwijls had doen beven: „Ik lig helemaal niet op ster­ven. Ik blijf leven en zal nogmaals de boze daden van de monniken aan iedereen vertellen" (D'Aubigné, b.17, ch.7). Verbaasd en be­schaamd haastten de kloosterlingen zich uit zijn kamer.

Wyclifs woorden werden waarheid. Hij leefde lang genoeg om zijn landgenoten het machtigste wapen tegen Rome te schenken: hij gaf hun de Bijbel, het door God aangewezen middel om het volk te be­vrijden, te verlichten en te bekeren. Wyclif moest bij de uitvoering van dit werk veel grote moeilijkheden overwinnen. Hij zelf leed aan allerlei kwalen. Hij wist dat hij nog maar enkele jaren had om dit werk te voltooien. Hij zag op welke tegenstand het stuitte, maar door Gods beloften aangemoedigd, ging hij onverschrokken verder. Hij was bekwaam, had een rijke ervaring en was door Gods bijzondere voorzienigheid in leven gehouden en voorbereid voor deze taak, zijn levenswerk. Terwijl er onrust heerste in de christelijke wereld legde de hervormer zich in zijn pastorie te Lutterworth toe op zijn uitverko­ren taak en lette niet op de stormen die daarbuiten woedden.

Tenslotte was het werk af: de eerste vertaling van de Bijbel in het Engels. Het Woord van God was beschikbaar voor Engeland. De her­vormer was nu niet meer bang voor de gevangenis of de brandstapel. Hij had het Engelse volk een licht geschonken dat nooit meer zou worden uitgedoofd. Door zijn landgenoten de Bijbel te geven, had hij meer gedaan om de boeien van onwetendheid en zonde te verbreken en zijn land te bevrijden en te verbeteren, dan ooit was bereikt door de schitterendste overwinningen op het slagveld.

De boekdrukkunst was nog niet uitgevonden en daarom konden er slechts door moeizame arbeid meer exemplaren van de Bijbel met de hand worden overgeschreven. De belangstelling om het boek in eigen bezit te hebben was zó groot dat velen bereid waren het werk over te schrijven, maar de kopiisten konden nauwelijks aan de vraag voldoen. Sommige rijke kopers bestelden de hele Bijbel. Anderen kochten maar een gedeelte. Zo kwam Wyclifs Bijbel spoedig tot in de huizen van de mensen.

De Bijbel deed een beroep op het verstand van de mensen en be­vrijdde hen van hun slaafse onderwerping aan pauselijke dogma's. Wyclif verkondigde de typische leerstellingen van het protestantisme: verlossing door het geloof in Christus en de onfeilbaarheid van de Schrift en de Schrift alléén. De predikers die hij had uitgezonden, hadden zo'n succes bij de verspreiding van de Bijbel en de geschrif­ten van de hervormer dat het nieuwe geloof door bijna de helft van de bevolking van Engeland werd aangenomen.

Het verschijnen van de Bijbel vervulde de kerkelijke overheid met ontzetting. Ze moesten nu het hoofd bieden aan een instrument dat nog machtiger was dan Wyclif, een instrument waartegen hun eigen wapens weinig zouden baten. Op dat ogenblik waren er in Engeland geen wetten die het gebruik of het bezit van de Bijbel verboden, want de Bijbel was nog nooit in de volkstaal uitgegeven. Zulke wetten wer­den later wel ingevoerd en met harde hand toegepast. Intussen had men ondanks de tegenwerking van de priesters de gelegenheid het Woord van God te verspreiden.

Weer zette de rooms-katholieke geestelijkheid een samenzwering op touw om de hervormer het zwijgen op te leggen. Hij werd achter­eenvolgens voor drie rechtbanken gedaagd, maar steeds zonder ge­volg. Eerst verklaarde een bisschoppensynode dat zijn geschriften ketters waren; ze slaagden erin de jonge koning Richard II voor hun zaak te winnen en konden een koninklijk bevel van hem loskrijgen waarbij iedereen die de veroordeelde leerstellingen aanhing met ge­vangenisstraf werd bedreigd.

Wyclif beriep zich na de uitspraken van de synode op het Parle­ment. Onbevreesd daagde hij de kerkelijke overheid voor de nationale raad en eiste een hervorming van de enorme misbruiken die door de rooms-katholieke kerk werden goedgekeurd. Hij leverde het overtui­gend bewijs van het machtsmisbruik en de corruptie van de pauselijke stoel. Zijn vijanden werden in verlegenheid gebracht.
Wyclifs vrien­den en sympathisanten hadden zich moeten overgeven en men was er zeker van dat ook de hervormer op zijn oude dag, eenzaam en zonder vrienden, zou zwichten voor de vereende macht van kroon en mijter. Maar niets daarvan. De pausgezinden werden verslagen. Het parle­ment was aangegrepen door Wyclifs pleidooi en besloot het konink­lijk bevel in te trekken. Weer was de hervormer op vrije voeten.

Hij werd voor de derde keer voor de rechtbank gedaagd. Nu was het voor de hoogste kerkelijke rechtbank in het koninkrijk. Men zou hier zeker niet mals zijn voor ketters. Hier zou Rome zegevieren, hier zou er een einde worden gemaakt aan het werk van de hervormer. Tenminste dat dachten de aanhangers van de paus. Als ze hun zin kre­gen, zou Wyclif worden gedwongen zijn leer te herroepen of de rechtszaal verlaten om naar de brandstapel te gaan.
Maar Wyclif herriep niets. Hij wilde niet huichelen. Onbevreesd bleef hij bij zijn leer en verwierp de beschuldigingen van zijn vervol­gers. Hij cijferde zichzelf, zijn positie en de omstandigheden gewoon weg en daagde zijn toehoorders voor Gods rechtbank. Hij woog hun drogredenen en misleidende leerstellingen in de weegschaal van de eeuwige waarheid. De kracht van de Heilige Geest was voelbaar in de rechtszaal. De toehoorders waren met stomheid geslagen. Zij schenen geen kracht meer te hebben om de zaal te verlaten. Als pijlen uit Gods pijlkoker drongen de woorden van de hervormer in hun harten. Hij beschuldigde zijn tegenstanders op zijn beurt van ketterij. Hij vroeg hun hoe ze hun dwalingen durfden verspreiden en waarom ze uit winstbejag Gods genade tot koopwaar hadden gemaakt.

Tenslotte zei hij: „Tegen wie denken jullie dat jullie strijden? Te­gen een oude man aan de rand van het graf? Neen. Tegen de Waar­heid. De Waarheid, die sterker is dan jullie en jullie ook zal overwin­nen" (Wylie, b.2, ch.13). Met deze woorden verliet hij de vergadering en géén van zijn tegenstanders durfde hem tegen te houden.

Wyclifs taak was bijna volbracht. Hij zou het vaandel van de waar­heid dat hij zó lang had gedragen weldra moeten neerleggen. Maar hij zou nog eens van het evangelie getuigen. De waarheid zou vanuit de vesting van het koninkrijk der dwaling worden verkondigd. Wyclif werd gedaagd voor de pauselijke rechtbank te Rome een rechtbank die al veel bloed van de heiligen had laten vloeien. Hij was niet blind voor het gevaar dat hem bedreigde, maar hij zou toch op de dagvaar­ding zijn ingegaan als een beroerte het hem niet onmogelijk had gemaakt de reis te ondernemen.
Hoewel men zijn stem in Rome niet zou horen, kon hij per brief spreken en dat besloot hij dan ook te doen. Vanuit zijn pastorie schreef de hervormer een brief naar de paus waarin hij eerbiedig en met een christelijke geest de pracht en praal van de pauselijke stoel scherp veroordeelde.

Hij schreef: „Het is voor mij een ware vreugde mijn brief te ope­nen met een verklaring over het geloof dat ik belijd. Deze verklaring is gericht aan iedereen en in het bijzonder aan de bisschop van Rome. Aangezien ik veronderstel dat mijn geloof zuiver en waar is, hoop ik dat hij mijn geloof deelt. Als ik dwaal, hoop ik dat hij mij zal terecht­wijzen.

In de eerste plaats geloof ik dat het evangelie van Christus Gods volledige wet omvat... Aangezien de bisschop van Rome de plaatsver­vanger van Christus op aarde is, neem ik aan en geloof ik dat hij het meest gebonden is aan die wet van het evangelie. Want de grootheid van de discipelen van Christus bestond niet in wereldse waardigheid of eer, maar in de stipte navolging van het leven en de werken van Christus... Christus was tijdens zijn pelgrimstocht op aarde een zeer arm man, die alle wereldse macht en eer van de hand wees...

Een christen hoeft de paus of de andere heiligen alleen te volgen voor zover zij de Here Jezus zelf ook hebben gevolgd, want Petrus en de zonen van Zebedéüs waren God niet welgevallig toen zij streefden naar de eer van de wereld en Christus' voorbeeld niet wilden volgen. Daarom mogen wij hen niet in die dwaling volgen...

De paus behoort alle wereldlijke macht over te laten aan de wereld­lijke overheid en hij moet alle leden van zijn geestelijkheid nadrukke­lijk daartoe aansporen, want dat hebben Christus en zijn apostelen ook gedaan. Indien ik op één van deze punten gedwaald heb, zal ik mij in alle nederigheid aan terechtwijzing onderwerpen en indien no­dig zelfs de doodstraf ondergaan. Ik wilde persoonlijk voor de bis­schop van Rome verschijnen, maar de Here heeft het anders beschikt en Hij heeft mij geleerd Gode meer gehoorzaam te zijn dan mensen".
Hij eindigde zijn brief met de woorden: „Laten wij God bidden dat Hij verder aan het hart van onze paus Urbanus VI mag werken, opdat hij met zijn geestelijkheid het leven en de werken van de Here Jezus Christus zou navolgen, dat hij het volk grondig mag onderwijzen en dat zij hem in alles getrouw mogen volgen" (John Foxe, Acts and Monuments, vol.3, pp.49,50).

Met die woorden stelde Wyclif de zachtheid en nederigheid van Christus aan de paus en zijn kardinalen ten voorbeeld. Hij toonde daarbij niet alleen de paus en zijn aanhangers, maar ook alle christe­nen, welke tegenstelling er bestond tussen hen en de Meester, wiens vertegenwoordigers zij beweerden te zijn.

Wyclif was ervan overtuigd dat hij zijn geloof met zijn leven zou moeten betalen. De koning, de paus en de bisschoppen waren vereend om zijn ondergang te bewerken en het scheen alsof hij over enkele maanden zeker op de brandstapel zou staan. Maar zijn moed was ongeschokt. „Waarom willen jullie de kroon van het martelaarschap in verre streken zoeken", zei hij. „Predik het evangelie van Christus aan hooghartige prelaten en je zal zeker een martelaar worden. Zal ik daarom zwijgen? ... Nooit of te nimmer. Laat de slag maar komen. Ik ben erop voorbereid" (10 D'Aubigné, b. 17, ch.8).

God beschermde nog altijd zijn boodschapper. De man die zijn hele leven moedig de waarheid had verdedigd en elke dag zijn leven kon verliezen, zou geen slachtoffer worden van de haat van zijn vijan­den. Wyclif had nooit geprobeerd zichzelf te beschermen, maar God was zijn beschermer geweest. Nu zijn vijanden zich zeker waanden van hun prooi, nam de Here hem weg. Hij stierf in zijn kerk te Lutterworth toen hij de communie zou uitdelen. Hij werd door een beroerte getroffen en stierf niet lang daarna.

God had Wyclif zijn taak gegeven. Hij had de waarheid in zijn mond gelegd en een wacht rondom hem gesteld, zodat zijn woorden het volk konden bereiken. God had zijn leven beschermd en hij kon zijn werk voortzetten totdat het fundament voor de Hervorming was gelegd.

Wyclif leefde in de donkere Middeleeuwen. Vóór hem was er nie­mand op wiens werk hij kon bouwen om zijn hervorming door te voe­ren. Zoals Johannes de Doper had hij een bijzondere opdracht: hij was de voorloper van een nieuw tijdperk. Toch was er in de waarheid die hij naar voren bracht een eenheid en samenhang die de hervormers na hem niet hebben verbeterd. Sommigen konden hem zelfs een eeuw la­ter niet evenaren. Het fundament dat hij had gelegd was zo breed, diep en stevig dat zijn werk niet hoefde te worden overgedaan door de hervormers die na hem kwamen.

De hervormingsbeweging die Wyclif had ingeluid zou het geweten en het verstand vrijmaken en volken die zo lang vastgeketend waren aan Rome's zegewagen bevrijden. De beweging vond haar oorsprong in de Bijbel, de bron van het water des levens dat vanaf de veertiende eeuw onafgebroken heeft gevloeid.
Wyclif geloofde dat de Heilige Schrift de geïnspireerde openbaring van Gods wil en de enige maat­staf voor geloof en zeden was. Door zijn opvoeding beschouwde hij de kerk van Rome als het goddelijke, onfeilbare gezag. Hij had de al­gemeen aanvaarde leerstellingen en gebruiken, die duizend jaar oud waren, zonder kritiek aangenomen. Maar voortaan luisterde hij alleen naar Gods heilig Woord. Dit was het gezag dat hij aan de mensen voorstelde. Hij wilde dat de pauselijke uitspraken plaats moesten ma­ken voor Gods uitspraken in zijn Woord, de enige ware bron van ge­zag. Hij leerde niet alleen dat de Bijbel de volmaakte openbaring is van Gods wil, maar ook dat de Heilige Geest zijn enige uitlegger is en dat iedereen door het onderzoek van de Bijbel zijn plichten zelf moet leren kennen. Zo leidde hij de mensen af van de paus en de kerk van Rome en bepaalde hen bij het Woord van God.

Wyclif is één van de grootste hervormers. Weinigen die na hem kwamen hadden zo'n brede kijk en zo'n heldere geest. Weinigen wa­ren zo vastberaden en moedig bij het verdedigen van de waarheid.
Deze eerste hervormer was integer, onvermoeibaar in zijn studie en zijn werk. Hij was door en door eerlijk, betrouwbaar en toegewijd bij zijn pastoraal werk. Hij had deze eigenschappen ondanks de geestelij­ke duisternis en het zedenverval van de tijd waarin hij leefde.

Het karakter van Wyclif getuigt van de opvoedende waarde van de Schrift. Hij was door de Bijbel gevormd. De inspanning om de grote geopenbaarde waarheden te begrijpen, schenkt frisheid en kracht aan alle vermogens. Het geeft een bredere kijk op de dingen, scherpt het waarnemingsvermogen en vormt de kritische zin.
Het onderzoek van de Bijbel zal meer dan elke andere studie iedere gedachte, elk gevoel en elk streven veredelen. Het zet aan tot volharding, geduld, moed en vastberadenheid. Het verfijnt het karakter en heiligt de ziel. Een ern­stig en eerbiedig onderzoek van de Schrift brengt de geest van de on­derzoeker in verbinding met de oneindige Geest. Het vormt mensen met een scherpere en creatievere geest en met hogere beginselen. Het zal betere resultaten opleveren dan de beste opleiding waar menselij­ke inzichten aan ten grondslag lagen. De dichter van de Psalmen zegt: „Het openen van uw woorden verspreidt licht, het geeft de onverstandigen inzicht" (Psalm 119:130).

De leer die Wyclif had verkondigd, werd nog enige tijd verspreid. Zijn volgelingen, de Wycliffieten of Lollarden, trokken niet alleen door Engeland, maar gingen ook naar andere landen en leerden de mensen het evangelie kennen. Nu hun leider er niet meer was, werk­ten de predikers met nog grotere ijver dan vroeger. Grote groepen kwamen samen om naar hun prediking te luisteren. Sommige edellie­den en zelfs de koningen werden bekeerd.
Op veel plaatsen was er een duidelijke verandering merkbaar in de zeden van de mensen; ook werden de afgodische symbolen van het roomse geloof uit de kerken verwijderd. Maar het duurde niet lang of een meedogenloze storm van vervolgingen barstte los over degenen die het gedurfd hadden de Bijbel als hun enige gids aan te nemen. De Engelse koningen, die erop gebrand waren hun macht dank zij de steun van Rome uit te breiden, aarzelden geen moment om de hervormers op te offeren. Voor de eerste keer in de geschiedenis van Engeland werd de brand­stapel ingevoerd voor de volgelingen van het evangelie. De één na de andere stierf de marteldood. De verdedigers van de waarheid, die vo­gelvrij werden verklaard en gemarteld werden, konden hun geroep slechts opzenden naar de Here Zebaoth. Ze werden achtervolgd als vijanden van de kerk en als landverraders, maar bleven op verborgen plaatsen preken. Ze vonden zo goed en zo kwaad als dat ging onder­dak bij de armen en hielden zich zelfs in holen en spelonken schuil.

Ondanks het woeden van de vervolgingen protesteerden ze in de eeuwen die volgden kalm, oprecht, ernstig en volhardend tegen de heersende geloofsafval. De christenen uit de vroege tijd kenden de waarheid slechts ten dele, maar ze hadden Gods Woord lief, gehoor­zaamden het en leden geduldig ter wille van de waarheid.
Velen ga­ven zoals in de tijd van de apostelen hun aardse bezittingen op voor de zaak van Christus. Zij die in hun huis konden blijven wonen, wa­ren gastvrij tegenover hun verbannen broeders en toen ook zij werden verdreven, aanvaardden zij hun lot met blijdschap. Duizenden die bang waren voor de woede van hun vervolgers gaven hun geloof op om vrij te zijn en verlieten hun gevangenissen in boeteklederen om op die manier hun herroeping aan iedereen bekend te maken. Maar ve­len, zowel mensen van adel als eenvoudige mensen, getuigden onbe­vreesd van de waarheid in hun cellen, in „Lollard torens", op de pijn­bank en de brandstapel. Ze waren blij dat zij waardig bevonden waren om „deel te hebben aan zijn lijden".

Het was de pausgezinden niet gelukt met Wyclif te doen wat ze wilden toen hij nog in leven was en hun haat was niet bevredigd nu hij daar zo rustig in het graf sliep. Meer dan veertig jaar na zijn dood werden zijn beenderen op bevel van het concilie van Konstanz opge­graven en in het openbaar verbrand. Zijn as werd in een nabijgelegen beek uitgestrooid. Een schrijver uit het verleden zegt: „Deze beek voerde zijn as mee in de Avon, de Avon bracht dit in de Severn, de Severn bracht het in de brede riviermonding en vandaar naar de oce­aan. Zo is de as van Wyclif het symbool van zijn leer, die nu over de hele wereld is verspreid" (T.Fuller, Church History of Britain, b.4, sec.2, par.54). Zijn vijanden hadden geen flauw vermoeden van de symbolische betekenis van hun daad.

Onder invloed van de geschriften van Wyclif verwierp Johannes Hus uit Bohemen vele van de dwalingen van het rooms-katholicisme en begon ook hij aan zijn hervorming. In deze twee landen, die zo ver uit elkaar liggen, werd dus het zaad van de waarheid gezaaid. Vanuit Bohemen verspreidde het werk zich naar andere landen. De geesten van de mensen werden weer bepaald bij het lang vergeten Woord van God. God trof voorbereidingen voor de Hervorming van de zestiende eeuw. ("Het grote Conflict" - E.G.White)

de waldenzen

Romeinen 8:35-37 Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard? Zoals geschreven staat: Want omwille van U worden wij de hele dag gedood, wij worden beschouwd als slachtschapen. Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem Die ons heeft liefgehad.


Ondanks de duisternis tijdens de lange periode van pauselijke heer­schappij is het licht der waarheid nooit helemaal uitgedoofd. In elke eeuw waren er gelovigen die Christus als de enige Middelaar tussen God en de mensen aanvaardden, de Bijbel als de enige leefregel be­schouwden en de ware sabbat heiligden. Het nageslacht zal nooit we­ten hoeveel de wereld aan hen te danken heeft. Ze werden als ketters gebrandmerkt. Hun motieven werden bestreden. Hun karakter werd beklad. Hun geschriften werden onderdrukt, vervalst of vernietigd. En toch volhardden ze. Van eeuw tot eeuw bewaarden ze hun geloof in al zijn reinheid als een heilig erfdeel voor het nageslacht.

De geschiedenis van Gods volk tijdens de donkere eeuwen die op de heerschappij van Rome volgden, is in de hemel opgetekend. Er is echter niet veel van terug te vinden in de historische documenten van de mens. Er zijn maar weinig sporen van hun bestaan. Alleen in de beschuldigingen van hun vervolgers kan men enkele aanwijzingen vinden. Rome wilde namelijk elk spoor dat wees op de verwerping van haar leer en van haar bevelen uitwissen. Ze probeerde alles wat ketters was, zowel mensen als geschriften, te vernietigen. Twijfel of vragen over het gezag van de pauselijke dogma's waren al voldoende om rijk en arm, hoog- en laaggeplaatsten van het leven te beroven. Rome probeerde ook elk bewijs van haar wreedheid tegenover an­dersdenkenden te vernietigen.
Boeken en geschriften waarin zulke on­derwerpen werden behandeld, werden op bevel van pauselijke conci­lies verbrand. Vóór de uitvinding van de boekdrukkunst waren er maar weinig boeken en door hun vorm konden ze minder goed be­waard worden. Daardoor was er weinig dat de rooms-katholieken kon beletten hun plannen ten uitvoer te brengen.

Geen enkele gemeente binnen de invloedssfeer van Rome behield haar gewetensvrijheid erg lang. Zodra het pausdom aan de macht kwam, strekte het zijn arm uit om iedereen die zijn heerschappij niet wilde erkennen te verpletteren. De ene kerk na de andere onderwierp zich dan ook aan zijn gezag.
In Groot-Brittannië had het christendom al heel vroeg in zijn oor­spronkelijke vorm wortel geschoten.
Het evangelie dal de Britten in de eerste eeuwen hadden ontvangen, was niet vervalst door de afvalligheid van Rome. Vervolgingen door heidense keizers die zelfs deze afgelegen gebieden bereikten, waren het enige „geschenk" dat de eerste gemeenten van Groot-Brittannië van Rome hadden ontvangen.
Veel christenen vluchtten voor de vervolgingen uit Engeland en von­den een schuilplaats in Schotland, vanwaar de waarheid ook naar Ier­land werd gebracht. In al deze landen werd de boodschap met blijd­schap ontvangen. ("Het Grote Conflict" E.G.White)

Toen de Saksen Groot-Brittannië veroverden, kreeg het heidendom de overhand. De overwinnaars vonden het beneden hun waardigheid door hun slaven te worden onderwezen. De christenen moesten zich toen in de bergen en op de woeste heide terugtrekken. Toch bleef het licht, dat voor een tijd werd verborgen, verder schijnen. Een eeuw la­ter scheen het in Schotland. Het was zó helder dat het tot verafgelegen streken uitstraalde. Uit Ierland kwamen de vrome Columba en zijn medewerkers, die de verspreide gelovigen op het verlaten eiland Iona rondom zich schaarden en deze plaats tot het centrum van hun zendingswerk maakten. Onder deze evangelisten was er ook iemand die de sabbat van de Bijbel heiligde en zo leerden de mensen ook deze waarheid kennen. Er werd op Iona een school opgericht vanwaar zen­delingen niet alleen naar Schotland en Engeland, maar ook naar Duitsland, Zwitserland en zelfs naar Italië werden uitgezonden.

Maar Rome had haar oog op Groot-Brittannië laten vallen en was vastbesloten het onder haar heerschappij te brengen. In de zesde eeuw bekeerden haar zendelingen de heidense Saksen. Ze werden goed ont­vangen door de trotse barbaren en haalden vele duizenden over tot het roomse geloof. Naarmate dit werk vooruitging, kwamen de rooms-katholieke leiders en hun bekeerlingen in contact met de christenen die het oorspronkelijke geloof hadden behouden. Er was een opval­lend verschil tussen de twee groepen. De christenen waren eenvoudig, nederig en bijbels in karakter, leer en gebruiken, terwijl de anderen het bijgeloof, de praal en de aanmatiging van de katholieke gods­dienst openbaarden.

De afgezant van Rome eiste dat deze christelijke gemeenten het gezag van de paus zouden erkennen. De Britten ant­woordden echter in alle nederigheid dat ze alle mensen liefhadden, maar dat de paus geen recht had op opperheerschappij in de gemeente en dat ze hem alleen de onderdanigheid verschuldigd waren die iedere volgeling van Christus toekwam. Herhaalde malen heeft men gepro­beerd hen tot gehoorzaamheid aan Rome te dwingen, maar deze nede­rige christenen, die verbaasd waren over de hoogmoed van Rome's afgezanten, antwoordden vastberaden dat ze geen andere meester ken­den dan Christus.
Toen kwam de ware geest van het pausdom aan het licht. De roomse leider zei: „Als jullie de broeders die jullie vrede brengen niet willen ontvangen, zullen jullie vijanden ontvangen die jullie oorlog brengen. Als jullie niet met ons willen samenwerken om de Saksen de juiste levenswijze te leren, zullen jullie door hen gedood worden" (J.H. Merle D'Aubigné, History of the Reformation of the Sixteenth Century, b.17, ch.2).
Dit waren geen loze bedreigingen. Oorlog, list en bedrog werden aangewend tegen deze getuigen voor een bijbels geloof, totdat de gemeenten van Groot-Brittannië waren vernietigd of waren gedwongen zich aan het gezag van de paus te on­derwerpen.

In de landen die buiten de invloedssfeer van Rome lagen, zijn er eeuwenlang groepen christenen geweest die bijna volledig gevrij­waard zijn gebleven van de geloofsafval van het pausdom. Ze waren omringd door het heidendom en namen in de loop der eeuwen enkele dwalingen daarvan over, maar ze bleven de Bijbel beschouwen als het enige richtsnoer voor het geloof en namen vele van zijn waarheden aan. Deze christenen geloofden in de onveranderlijkheid van Gods wet en heiligden de sabbat van het vierde gebod. In Midden-Afrika en onder de Armeniërs van Azië waren er gemeenten die dit geloof en deze gebruiken hadden aangenomen.

De Waldenzen waren echter de belangrijkste groep die zich tegen de inbreuken van het pausdom verzetten. In Italië waar het pausdom zijn zetel had gevestigd, werd er bijzonder hardnekkig weerstand ge­boden aan zijn bedrog en afvalligheid. De gemeenten van Piémont bleven eeuwenlang onafhankelijk, maar toen brak de tijd toch aan dat Rome hun onderwerping eiste. Na een vruchteloze strijd tegen zijn ti­rannie erkenden de leiders van deze gemeenten met tegenzin de heer­schappij van de macht die schijnbaar door de hele wereld werd aan­vaard. Er waren echter enkele gelovigen die weigerden zich aan het gezag van de paus en de prelaten te onderwerpen. Ze waren vastbe­sloten God trouw te blijven en de zuiverheid en eenvoud van hun ge­loof te behouden. Zo kwam er een scheiding. Zij die het oude geloof trouw bleven, trokken zich terug. Enkelen verlieten de Alpen, waar ze geboren waren, en verhieven de banier van de waarheid in vreemde landen. Anderen trokken zich terug in de afgelegen dalen en rotsvestingen van de bergen en waren daar vrij om God te dienen zoals zij dat wilden.

Het geloof dat de Waldenzen eeuwenlang hadden beleden en on­derwezen, week zeer sterk af van de dwalingen die Rome verkondig­de. Hun godsdienstige opvattingen waren gebaseerd op het geschre­ven Woord van God. de ware bron van het christelijke geloof. Maar deze eenvoudige landbouwers, die leefden in hun verborgen schuilhoeken, van de wereld waren afgesloten en elke dag onder hun kudde en in hun wijngaarden werkten, hadden niet uit zichzelf de waarheid ontdekt die in strijd was met de dogma's en ketterijen van de afvallige kerk. Hun geloof was niet iets nieuws. Hun godsdienstige overtuiging was het erfdeel van hun vaderen. Ze streden voor het geloof van de apostolische gemeente ,,- het geloof, dat eenmaal de heiligen overge­leverd is" (Judas 3). „De gemeente in de woestijn -" en niet de trotse priesterheerschappij die de troon bezette in de hoofdstad van het we­reldrijk - was Christus' ware gemeente en de bewaarder van de schatten der waarheid die God aan zijn volk heeft toevertrouwd om ze aan de wereld door te geven.

Eén van de belangrijkste oorzaken die tot de scheiding tussen de ware gemeente en Rome hadden geleid, was de haat van Rome tegen de sabbat van de Bijbel, (zie Aanhangsel onder „De Waldenzen en de sabbat"). Zoals in de profetieën was voorzegd, wierp de pauselijke macht de waarheid neer.
Gods wet werd met voeten getreden, terwijl menselijke overleveringen en gebruiken werden geëerd. De kerken die onder het gezag van het pausdom stonden, werden al vroeg ver­plicht de zondag te heiligen. Door de heersende dwalingen en het bij­geloof raakten velen, zelfs onder het ware volk van God, zó in de war dat ze wel de sabbat heiligden, maar 's zondags ook niet werkten. Maar daar waren de rooms-katholieke leiders niet mee tevreden. Ze eisten niet alleen dat de zondag gevierd werd, maar ook dat de sabbat zou worden ontheiligd. Ze veroordeelden iedereen die de sabbat hei­ligde in de felste bewoordingen. Men kon Gods wet alleen in vrede gehoorzamen als men voor de roomse macht vluchtte.

De Waldenzen waren één van de eerste volken in Europa die een vertaling van de Heilige Schrift hadden (zie Aanhangsel onder „de Waldenzen en de Bijbel"). Eeuwen vóór de Hervorming hadden ze de Bijbel in manuscript in hun eigen taal. Daar ze de onvervalste waar­heid hadden, werden ze het bijzondere doelwit van haat en vervol­ging. Ze verklaarden dat de kerk van Rome het afvallige Babyion van de Openbaring was en stelden hun leven in de waagschaal door zich tegen haar dwalingen te verzetten. Terwijl enkelen onder druk van langdurige vervolgingen hun geloof verloren en geleidelijk de bijbel­se beginselen prijsgaven, hielden anderen vast aan de waarheid.
In de eeuwen van duisternis en afvalligheid waren er Waldenzen die de heerschappij van Rome verwierpen, de beeldendienst als afgoderij be­stempelden en de ware sabbat heiligden. In de zwaarste stormen van tegenwerking behielden ze hun geloof. Hoewel ze werden doorstoken door de spies van de Savoyaarden en op de brandstapels van Rome te­recht kwamen, stonden ze pal voor Gods Woord en Gods eer.

Achter de hoge bergen, de schuilplaats van vervolgden en verdruk­ten in de loop der eeuwen, vonden de Waldenzen een toevluchtsoord. Hier werd het licht der waarheid tijdens de lange periode van middel­eeuwse duisternis brandend gehouden. Duizend jaar lang bewaarden deze getuigen voor de waarheid hier het oude geloof

God had zijn volk een ontzaglijk grootse tempel bereid die paste bij de belangrijke waarheden die hun waren toevertrouwd. De bergen waren voor deze trouwe ballingen een zinnebeeld van Gods onveran­derlijke gerechtigheid. Ze wezen hun kinderen op de spitsen die zich in onveranderlijke majesteit boven hen verhieven en spraken met hen over God, "bij wie geen verandering is of zweem van ommekeer", en wiens Woord even vast staat als de eeuwige bergen.

God heeft de ber­gen gegrondvest en ze met kracht omgord. Alleen de machtige arm van de Oneindige kan ze van plaats doen veranderen. Zo heeft Hij ook zijn wet het fundament van zijn bestuur in de hemel en op aarde, vastgelegd. De arm van de mens kan misschien zijn medemensen treffen en ze van het leven beroven, maar zoals die arm de bergen niet van hun fundament kan verzetten en ze niet in zee kan werpen, zo kan hij ook geen enkel gebod van Gods wet wijzigen en geen van zijn be­loften aan hen die zijn wil doen, te niet doen. Gods kinderen moeten in hun getrouwheid aan zijn wet even standvastig zijn als de onwrik­bare bergen.

De bergen die de laaggelegen dalen omringden, getuigden voortdu­rend van Gods scheppingsmacht en waren een blijvende verzekering van zijn bescherming en zorg. Deze pelgrims leerden de stille zinne­beelden van Gods aanwezigheid liefhebben. Ze klaagden niet over hun lot. Ze voelden zich nooit eenzaam in de verlatenheid van de ber­gen. Ze dankten God dat Hij hun een schuilplaats had bereid tegen de boosheid en wreedheid van de mensen. Ze waren blij dat ze Hem in alle vrijheid konden dienen. Wanneer ze door hun vijanden werden vervolgd, was de sterkte van de heuvels een veilige bescherming. Van menige hoge bergspits zongen zij Gods lof en de legers van Rome konden dat danklied niet doen verstommen.

De vroomheid van deze volgelingen van Christus was rein, een­voudig en vurig. De beginselen van de waarheid hadden in hun ogen meer waarde dan huizen, grondbezit, vrienden, bloedverwanten, ja, ze waren waardevoller dan het leven zelf. Ze deden hun uiterste best om deze beginselen in het hart van de jongeren in te prenten. Al in hun vroegste kinderjaren leerden de kinderen de Bijbel kennen en leerde men hen de eisen van Gods wet heilig achten. Er waren maar weinig exemplaren van de Bijbel en daarom werden zijn kostbare woorden uit bet hoofd geleerd. Vele Waldenzen konden grote gedeelten uit het Oude en Nieuwe Testament opzeggen. Zij associeerden de gedachten over God zowel met het prachtige natuurschoon rondom hen als met de eenvoudige zegeningen van het dagelijks leven. De kleine kinderen leer­den met dankbaarheid lot God opzien als de Schenker van elke gunst en van elke troost.

De ouders hielden van hun kinderen, maar hadden ze veel te lief om ze aan een gemakkelijk leven te wennen. Er stond hun een leven van beproevingen en ontberingen en misschien zelfs de marteldood te wachten. Van kindsbeen af werd hun geleerd ontberingen te verdra­gen, zich aan het gezag te onderwerpen en toch zelfstandig te denken en te handelen. Ze moesten al op jonge leeftijd verantwoordelijkheid dragen. Ze leerden hun woorden wikken en wegen en leerden ook dat het soms beter was te zwijgen. Een enkel onvoorzichtig woord kon niet alleen het leven van de spreker, maar ook dat van honderden medegelovigen in gevaar brengen als het werd opgevangen door hun tegenstanders, want de vijanden van de waarheid vervolgden iedereen die de godsdienstvrijheid durfde te verdedigen als wolven die hun prooi achterna zitten.

De Waldenzen hadden hun aardse voorspoed ter wille van de waar­heid opgeofferd en zwoegden met volharding en geduld voor hun da­gelijks brood. Elk plekje landbouwgrond tussen de bergen werd met zorg verbeterd. De dalen en de minder vruchtbare hellingen werden zó bewerkt dat ze wel iets opbrachten. Zuinigheid en een zeer strenge zelfverloochening waren een onderdeel van de opvoeding die de kin­deren meekregen als hun enig erfdeel. Men leerde hen dat God wilde dat het leven aan de tucht onderworpen zou zijn en dat ze alleen in hun behoeften konden voorzien door persoonlijke arbeid, gehoor­zaamheid, overleg en geloof. Deze taak was zwaar en uitputtend,
maar leerzaam en precies wat de gevallen mens nodig heeft.
Het was de leerschool die God had bestemd voor hun opvoeding en ontwikkeling. Terwijl de jongeren werden gehard tegen arbeid en ontberingen, werd hun intellectuele ontwikkeling niet uit het oog verloren. Ze leer­den dat al hun krachten God toebehoorden en dat ze verbeterd en ont­wikkeld moesten worden voor zijn dienst.

De gemeenten van de Waldenzen leken in hun reinheid en eenvoud op de apostolische gemeente. Ze verwierpen de heerschappij van de paus en de prelaten en beschouwden de Bijbel als het enige, hoogste en onfeilbare gezag. In tegenstelling tot de trotse priesters van Rome volgden hun voorgangers het voorbeeld van hun Meester, die niet was gekomen om gediend te worden, maar om te dienen. Zij voedden de kudde Gods en leidden hen naar de grazige weiden en de levende fon­teinen van zijn heilig Woord.
Ver van de monumenten van menselijke pracht en praal kwamen de mensen samen, niet in prachtige kerken of grootse kathedralen, maar in de schaduw van de bergen, in de valleien van de Alpen of in een rotsvesting in tijden van gevaar, om naar de woorden die door Gods boodschappers werden verkondigd te luisteren. De leraren predikten niet alleen het evangelie, maar bezochten ook de zieken, gaven de kinderen godsdienstonderwijs, vermaanden de dwalenden en probeerden geschillen bij te leggen en eendracht en broederliefde te bevorderen, in vredestijd werd in hun onderhoud voorzien door de vrijwillige gaven van het volk, maar zoals Paulus, de tentenmaker, leerde elk van hen een vak of een beroep zodat zij in­dien nodig in hun eigen onderhoud konden voorzien.

De jongeren werden door predikanten onderwezen. Hoewel er ook aandacht aan algemene vakken werd besteed, was de studie van de Bijbel hoofdzaak. Ze leerden het evangelie van Matteüs en van Johannes en ook vele zendbrieven uit het hoofd. Ze schreven ook de hand­schriften van de Bijbel over. Sommige handschriften bevatten de vol­ledige Bijbel, andere maar korte schriftgedeelten waaraan enkele eenvoudige tekstverklaringen werden toegevoegd door bevoegde bij­beluitleggers. Zo werden de schatten der waarheid, die zo lang waren verborgen door degenen die zich boven God probeerden te verheffen, weer aan het licht gebracht.

Ze waren geduldig en onvermoeibaar bij het kopieéren, dat soms in de diepe, donkere spelonken van de aarde bij het licht van fakkels gebeurde. Zo werd de heilige Schrift vers voor vers en hoofdstuk na hoofdstuk overgeschreven; zo ging het werk vooruit en straalde de geopenbaarde wil van God als zuiver goud. Hoeveel helderder, duidelijker en krach­tiger door de beproevingen die ze ervoor moesten lijden, konden alleen zij die zich met dit werk bezighielden getuigen. Engelen uit de hemel omringden deze trouwe arbeiders.

Satan had de roomse priesters en prelaten ertoe aangezet het Woord der waarheid te bedelven onder het puin van hun dwalingen, ketterijen en bijgeloof, maar het werd op een zeer wonderbaarlijke manier onvervalst bewaard in de loop van al die donkere eeuwen. Het droeg niet het stempel van de mens, maar het zegel Gods.
De mensen hebben niets onbeproefd gelaten om de duidelijke, eenvoudige betekenis van de Schrift te verduisteren. Ze hebben alles gedaan om de Bijbel zichzelf te laten tegenspreken, maar het Woord van God trotseert de stormen die het dreigen te vernietigen, zoals de ark op de golven van de zee. Zoals een mijn rijke goud- en zilveraderen onder de opper­vlakte verbergt, zodat allen die de schatten willen ontdekken moeten graven, bevat ook de Heilige Schrift schatten van waarheid die alleen geopenbaard worden aan degene die er ernstig, nederig en biddend naar zoekt.
God heeft de Bijbel gegeven als een leerboek voor de hele mensheid, - voor het kind, voor de jeugd, voor de volwassene - een Boek dat in alle tijden onderzocht moet worden. Hij gaf de mens zijn Woord als een openbaring van Zichzelf Elke nieuw ontdekte waar­heid is een nieuwe openbaring van het karakter van de Schrijver. Het onderzoek van de Schrift is het door God ingestelde middel om de mens nauwer in contact te brengen met zijn Schepper en om hem zijn wil beter te leren kennen. Het is het communicatiemiddel tussen God en de mens.

De Waldenzen beschouwden de vreze des Heren als het begin der kennis, maar hechtten toch belang aan het contact met de wereld, aan mensenkennis en aan een actief leven voor de ontwikkeling van hun verstand en hun kritische zin. Sommige jongeren werden van hun scholen in de bergen naar onderwijsinstellingen in de steden van Frankrijk en Italië gestuurd, waar er meer gelegenheid was voor stu­die en voor de ontwikkeling van het denken en het waarnemingsver­mogen dan in hun geboortestreek, de Alpen.
De jongeren die de ber­gen om studieredenen hadden verlaten, werden blootgesteld aan verleidingen, zagen allerlei misbruiken in hun nieuwe omgeving, kwamen in aanraking met de sluwe medewerkers van Satan, die hun de listigste ketterijen en gevaarlijkste misleidingen influisterden. Maar de Waldenzen hadden hun jongeren tijdens hun opvoeding op dit alles voorbereid.

In de scholen waar ze kwamen, mochten ze niemand in vertrouwen nemen. Hun kleren waren zó gemaakt dat ze er hun grootste schat de kostbare handschriften van de Bijbel in konden verbergen. Deze handschriften, die het resultaat waren van maanden en zelfs jaren lan­ge arbeid, hadden ze altijd bij zich en wanneer ze vermoedden dat ze geen argwaan wekten, maakten ze van de gelegenheid gebruik om voorzichtig een gedeelte voor te leggen aan de mensen die bereid schenen te zijn naar de waarheid te luisteren. Van kindsbeen af waren de jongeren met dit doel voor ogen opgeleid. Zij kenden hun werk en deden het met getrouwheid. Ze brachten in deze onderwijsinstellingen anderen tot het ware geloof en zeer vaak werden hele instellingen doordrongen van hun beginselen. Zelfs met de grondigste opsporings­methodes konden de roomse leiders de bron van de zogenaamde „verderfelijke ketterijen" niet achterhalen.

De geest van Christus is een zendingsgeest. Het vernieuwde hart streeft er in de eerste plaats naar anderen tot Jezus te brengen. Dat was ook de geest die de Waldenzen inspireerde. Ze beseften dat God meer van hen eiste dan alleen maar het behouden van de waarheid in al haar reinheid in hun eigen gemeenten. Ze waren zich bewust van de grote verantwoordelijkheid die op hen rustte om het licht ook te laten schijnen voor mensen die nog in de duisternis waren. Door de grote kracht van Gods Woord probeerden ze hen te bevrijden uit de slaver­nij die Rome hun had opgelegd.
De Waldenzische predikanten wer­den als zendelingen opgeleid en iedereen die het predikambt wilde uitoefenen, moest eerst ervaring opdoen als evangelist. Ze moesten drie jaar in één of ander zendingsgebied doorbrengen voordat ze met de zorg van een eigen gemeente werden belast. Deze taak die van be­gin af aan zelfverloochening eiste, was een goede inleiding tot de pas­torale zorg in een tijd die de mensen zo zwaar op de proef stelde. Wie tot dit heilig ambt werd ingezegend, had geen aardse rijkdom en eer te venvachten, maar een zwaar en gevaarlijk leven, met de mogelijkheid te moeten sterven als een martelaar.
De zendelingen vertrokken twee aan twee, zoals ook Jezus zijn discipelen had uitgezonden. Gewoon­lijk vergezelde een oudere, ervaren man een jongere. De jonge man stond onder leiding van zijn metgezel, die ook verantwoordelijk was voor zijn opleiding. Van de jongere werd venvacht dat hij de raad van de oudere zou opvolgen. De twee medewerkers waren niet altijd samen, maar kwamen wel vaak samen om te bidden en om overleg te plegen en zo steunden ze elkaar in het geloof.

Als ze hun ware bedoeling bekend maakten, zou hun opdracht ze­ker tot mislukken gedoemd zijn. Daarom hielden ze hun identiteit zorgvuldig geheim. Iedere prediker kende een vak of een beroep en de zendelingen zetten hun zendingswerk voort terwijl ze zichzelf beschermden door het uitoefenen van een beroep. Gewoonlijk waren ze handelaar of rondreizend koopman. „Ze hadden zijden stoffen, juwe­len en andere goederen bij zich die toen alleen op verafgelegen mark­ten verkrijgbaar waren. Ze werden met open armen ontvangen als kooplieden, terwijl ze als zendelingen zouden zijn afgewezen" (Wylie, b. 1, ch. 7).
Ze zagen voortdurend op naar God voor wijsheid, op­dat ze een schat zouden kunnen aanbieden die kostbaarder was dan goud of edelstenen. Ze hadden volledige of gedeeltelijke kopieën van de Bijbel bij zich en zodra de gelegenheid zich voordeed, vestigden ze de aandacht van de klant op deze manuscripten. Dikwijls konden ze bij de mensen belangstelling wekken om Gods Woord te lezen en ze lieten graag een gedeelte achter bij degenen die dat verlangden.

Het werk van deze zendelingen begon in de vlakten en dalen aan de voet van de bergen in hun eigen streek, maar het strekte zich tot ver buiten die gebieden uit. Op blote voeten en met ruwe kleren die erg te lijden hadden gehad van hun verre tochten, zoals dat ook het geval was geweest met hun Meester, trokken ze door steden en drongen door in verafgelegen streken. Overal strooiden ze het kostbare zaad. Er werden gemeenten gesticht op sommige plaatsen die ze hadden be­zocht en het bloed van de martelaren getuigde voor de waarheid. Op de dag des Heren zal de rijke oogst aan zielen worden geopenbaard die is binnengehaald door het werk van deze trouwe mannen. Bedekt en in stilte baande Gods Woord zich een weg in de christelijke we­reld. Het werd met blijdschap in de huizen en harten van de mensen ontvangen.

Voor de Waldenzen was de Bijbel niet alleen een boek over Gods handelen met de mens in het verleden en een openbaring van de ver­antwoordelijkheden en verplichtingen voor het heden, maar voorzeg­de het ook de gevaren en de heerlijkheid van de toekomst. Ze geloof­den dat het einde aller dingen nabij was en wanneer ze de Bijbel onder gebed en met tranen in de ogen bestudeerden, kwamen zij steeds meer onder de indruk van zijn kostbare uitspraken en van hun plicht om de zaligmakende waarheid aan anderen bekend te maken.
Zij lazen de duidelijke uiteenzetting over het verlossingsplan op de heilige bladzijden en zij vonden troost, hoop en vrede in het geloof in Jezus. Naarmate het licht hun verstand verhelderde en hun harten ver­blijdde, verlangden ze er meer naar zijn stralen te laten vallen op de mensen die in de duisternis van de pauselijke dwalingen leefden.

Zij zagen dat talloze mensen onder leiding van de paus en de pries­ters tevergeefs vergiffenis probeerden te krijgen door hun lichaam te pijnigen voor hun zonden. Daar men ze geleerd had dat ze op hun goede werken moesten vertrouwen om gered te worden, zagen zij al­tijd op zichzelf en dachten ze voortdurend aan hun zondige toestand. Ze meenden dat ze blootgesteld waren aan Gods toorn en pijnigden daarom hun lichaam en geest, maar vonden toch geen troost. Zo wa­ren oprechte mensen gekluisterd door de leerstellingen van Rome. Duizenden verlieten vrienden en verwanten en brachten hun leven door in kloostercellen. Door voortdurend te vasten, door wrede gese­lingen, door nachtwaken, door urenlang geknield te liggen op de kou­de, vochtige stenen van hun kamer, door lange bedevaarten, door ver­nederende boetedoening en verschrikkelijke folteringen probeerden duizenden mensen tevergeefs een gerust geweten te krijgen. Velen gingen gebukt onder hun schuldgevoel en werden achtervolgd door de vrees voor Gods gramschap. Ze bleven lijden totdat hun uitgeputte lichamen daaronder bezweken en zonder een straaltje hoop in het graf neerdaalden.

De Waldenzen wilden deze hongerige zielen het levende brood brengen, hun de vredesboodschap van Gods beloften leren kennen en hen op Christus wijzen als hun enige hoop op verlossing. Ze meenden dat de leer dat goede werken de overtreding van Gods wet kunnen goedmaken in strijd was met de Bijbel. Het vertrouwen op menselijke verdiensten verduistert het inzicht in Christus' oneindige liefde.
Jezus is juist gestorven als een slachtoffer voor de mensheid, omdat de ge­vallen mens uit zichzelf niets kan doen om God gunstig te sterrunen. De verdiensten van een gekruisigde en opgestane Heiland vormen de grondslag van het christelijk geloof. Het leven moet even volkomen van Christus afhankelijk zijn en zijn verbondenheid met Hem moet even innig zijn als die van een lichaamsdeel aan het lichaam of van een rank aan de wijnstok.

Door de leer van de pausen en priesters waren de mensen het ka­rakter van God en zelfs dat van Jezus als streng, somber en schrik­wekkend gaan beschouwen. De Heiland werd voorgesteld als Iemand die zó weinig kon meevoelen met de mens in zijn zondige toestand dat de hulp van priesters en heiligen moest worden ingeroepen.
De Waldenzen die door Gods Woord waren verlicht, wilden deze mensen Jezus leren kennen als hun meevoelende en liefhebbende Verlosser, die met uitgestrekte armen allen uitnodigt om tot Hem te komen met hun zondenlast, hun zorgen en hun moeiten. Zij wilden de hinderpa­len uit de weg ruimen die Satan had opgestapeld, opdat de mensen de beloften niet zouden kennen, en rechtstreeks tot God zouden komen, hun zonden zouden belijden en vergiffenis en vrede zouden ontvangen.

De Waldenzische zendeling deelde graag de kostbare waarheid van het evangelie aan de onderzoekende geest mee. Voorzichtig haalde hij de zorgvuldig geschreven gedeelten van de Heilige Schrift tevoor­schijn. Het was zijn grootste vreugde hoop te geven aan de oprechte, zondige mens, die alleen een op wraak beluste God kende die zat te wachten op het uitvoeren van zijn vonnis. Met bevende lippen en met ogen vol tranen vertelde hij, vaak op zijn knieën, aan zijn broeders de kostbare beloften die de enige hoop van de zondaar waren. Zo drong het licht van de waarheid door in veel duistere geesten en verdwenen de wolken van somberheid totdat de Zon der gerechtigheid in het hart scheen en genezing bracht met zijn stralen. Vaak werd een bijbelge­deelte op verzoek van de toehoorder verscheidene keren gelezen, als­of hij er zeker van wilde zijn dat hij wel goed gehoord had. Men wil­de vooral dat deze woorden werden herhaald: „Het bloed van Jezus, zijn Zoon, reinigt ons van alle zonde" (l Johannes 1:7), en „Gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zó moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden, opdat een ieder, die gelooft, in Hem eeuwig leven hebbe" (Johannes 3:14,15).

Velen werden ontnuchterd door de aanspraken van Rome. Ze za­gen in hoe nutteloos de tussenkomst van mensen of engelen was voor de zondaar. Naarmate het ware licht in hun geest opging, riepen ze verheugd uit: „Christus is mijn priester. Zijn bloed is mijn offer. Zijn altaar is mijn biechtstoel". Zij stelden hun volle vertrouwen in de ver­diensten van Jezus en herhaalden de woorden: „Maar zonder geloof is het onmogelijk (Hem) welgevallig te zijn" (Hebreeën 11:6). „Er is ook onder de hemel geen andere naam aan de mensen gegeven, waar­door wij moeten behouden worden" (Handelingen 4:12).

De verzekering van de liefde van een Zaligmaker scheen voor som­mige van deze arme, gekwelde zielen gewoon onbegrijpelijk. De opluchting die dat besef met zich meebracht was zó groot en het licht dat op hen straalde was zó intens dat ze dachten dat ze in de hemel te­recht waren gekomen. Ze legden hun handen vol vertrouwen in Chris­tus' handen en hun voeten stonden vast op de Rots der eeuwen. Ze hadden niet de minste vrees voor de dood. Ze zouden nu wel de gevangenis en de brandstapel verkiezen, als zij daardoor de naam van hun Verlosser konden eren.

Zo werd het Woord van God op verborgen plaatsen te voorschijn gehaald en gelezen, soms voor één persoon, soms voor een kleine groep die naar licht en waarheid zocht. Vaak brachten ze zo de hele nacht door. De verbazing en bewondering van de toehoorders was al­tijd zó groot dat de boodschapper van de waarheid vaak het lezen moest stopzetten tot hun verstand de reddingsboodschap kon begrij­pen. Dikwijls stelde men de vraag: „Zal God mijn offer werkelijk aannemen? Zal ik Hem welgevallig zijn? Zal Hij mij vergeven? Dan werd het antwoord voorgelezen: „Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven" (Matteüs 11:28).

Zij namen de belofte in geloof aan en men kon het blijde antwoord horen: „Geen lange bedevaarten meer. Geen moeizame tochten naar heilige plaatsen meer. Ik mag tot Jezus komen zoals ik ben, zondig en onheilig, maar Hij zal het gebed van de berouwvolle zondaar niet af­wijzen. „Uw zonden zijn u vergeven". Ook mijn zonden, zelfs de mijne, kunnen worden vergeven!

Een heilige vreugde vervulde hun harten en ze prezen de naam van Jezus met lofliederen en gebeden. De gelukkige mensen keerden huis­waarts om het licht te verspreiden, om hun nieuwe ervaring zo goed als ze maar konden ook aan anderen te vertellen, om hun te zeggen dat zij de ware, levende Weg hadden gevonden. Er lag een bijzondere, heilige kracht in de woorden van de Bijbel, die rechtstreeks sprak tot de harten van hen die naar de waarheid verlangden. Het was de stem van God, die de mensen die wilden luisteren tot geloof bracht.
De boodschapper van de waarheid ging weer op weg, maar zijn ne­derigheid, oprechtheid, ernst en geloofsijver waren nog dikwijls het onderwerp van de gesprekken. In vele gevallen hadden zijn toehoor­ders hem niet eens gevraagd vanwaar hij kwam of waarheen hij ging. Zó overweldigd waren ze, eerst door verbazing en later door dank­baarheid en vreugde, dat ze er gewoon niet aan gedacht hadden hem die vragen te stellen. Wanneer ze hem uitnodigden om met hen mee te gaan naar huis, antwoordde hij dat hij de verloren schapen van de kudde moest gaan opzoeken. „Was hij misschien een engel uit de he­mel?", vroegen zij zich af.

Meestal zagen ze de boodschapper van de waarheid niet terug. Hij was naar andere streken vertrokken, sleet zijn levensdagen in een donkere kerker; misschien verbleekte de zon zijn beenderen op de plaats waar hij voor de waarheid had getuigd. Maar de woorden die hij had achtergelaten, konden niet worden vernietigd. Ze deden hun werk in de harten van de mensen: de gezegende resultaten zullen pas in het oordeel ten volle bekend worden.

De Waldenzische zendelingen drongen het rijk van Satan binnen en de machten van de duisternis werden tot grotere waakzaamheid aan­gezet. Iedere poging om de waarheid te verspreiden, werd door de vorst van het kwaad gadegeslagen en hij wekte vrees in de harten van zijn medewerkers. De roomse leiders zagen in de arbeid van deze eenvoudige, rondreizende kooplieden een gevaar voor hun zaak. Als het licht van de waarheid ongehinderd mocht schijnen, zou het de zware wolken van dwaling, die de mensen in duisternis hielden, kunnen verdrijven. Het zou de geesten van de mensen naar God alléén kunnen richten en op den duur een eind maken aan de heerschappij van Rome.

Alleen al het bestaan van dit volk dat het geloof van de eerste chris­tengemeente had behouden, getuigde voortdurend tegen de afvallig­heid van Rome en lokte daarom de ergste haat en vervolging uit. Hun weigering de Schrift prijs te geven, was ook een bron van ergernis die Rome niet kon verdragen. Het was Rome's vast voornemen ze uit te roeien.
Nu begonnen de vreselijke kruistochten tegen Gods volk in hun woonplaatsen in de bergen. Inquisiteurs werden uitgezonden om hen op te sporen en de geschiedenis van de onschuldige Abel die door de bloeddorstige Kaïn werd vermoord, werd vaak herhaald.

Herhaaldelijk werden hun vruchtbare akkers verwoest en hun hui­zen en kerken vernield, zodat waar eens bloeiende velden en huizen van onschuldige, hard werkende mensen waren geweest een woeste­nij overbleef. Zoals een uitgehongerd dier wilder wordt bij het proe­ven van bloed, werd de woede van de pausgezinden aangewakkerd door het lijden van hun slachtoffers. Vele van deze getuigen voor een zuiver geloof werden over de bergen heen vervolgd en opgejaagd in de dalen waar zij zich schuil hielden, omsloten door machtige bossen en zeer hoge rotsen.

Er kon geen enkele beschuldiging worden ingebracht tegen het ze­delijk gedrag van deze verbannen groep mensen. Zelfs hun vijanden gaven toe dat zij een vredelievend, rustig en vroom volk waren. Hun enige overtreding was dat zij God niet wilden dienen zoals de paus dat wilde. En om deze misdaad werden ze blootgesteld aan elke ver­nedering, belediging en marteling die de mensen of de duivelen maar konden bedenken.

Toen Rome eenmaal had besloten de gehate sekte uit te roeien, vaardigde de paus een bul uit waarin ze als ketters werden veroor­deeld en aan de slachting werden prijsgegeven. (zie Aanhangsel onder „Edict tegen de Waldenzen"). Zij werden er niet van beschuldigd luiaards of oneerlijke en wanordelijke mensen te zijn. Men verklaarde dat ze een schijn van godsvrucht en heiligheid hadden die „de scha­pen van de ware kudde verleidde". Daarom gaf de paus het bevel: „Als die kwaadaardige en verfoeilijke sekte van boosdoeners weigert hun geloof af te zweren, moeten ze als giftige slangen worden ver­pletterd" (Wylie, b. 16, ch. 1).

Heeft die hooghartige machthebber eraan gedacht dat hij die woorden eens weer zou horen? Wist hij dat ze zijn opgetekend in de boeken des hemels, om hem bij het oordeel te worden voorgelegd? „Voorwaar, Ik zeg u, in zoverre gij dit aan één van deze mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het Mij gedaan" (Matteüs 25:40).

Dit pauselijk document riep alle leden van de kerk op om deel te nemen aan een kruistocht tegen de ketters. Als aanmoediging om mee te doen aan deze wreedheden „schonk het vergiffenis voor alle kerke­lijke straffen en boeten, zowel de algemene als de bijzondere; het ont­sloeg iedereen die deelnam aan de kruistocht van elke eed die hij mocht hebben afgelegd; het erkende hun aanspraak op alle eigendom­men die ze onrechtmatig hadden verworven; het beloofde vergiffenis van alle zonden aan iedereen die een ketter zou doden. Het vernietig­de alle contracten die waren opgemaakt ten gunste van één van de Waldenzen, het gaf de mensen die in dienst van de Waldenzen waren opdracht hun meesters te verlaten, het verbood iedereen ook maar eni­ge hulp te verlenen en het gaf iedereen toestemming beslag te leggen op hun eigendom" (Wylie, b. 16, ch. 1). Dit document openbaart dui­delijk de geest van de meester achter de schermen. Wij horen het ge­brul van de draak en niet de stem van Christus.

De roomse leiders wilden hun karakter niet in overeenstemming brengen met de verheven normen van Gods wet, maar stelden naar ei­gen goeddunken normen vast en besloten iedereen te dwingen die te volgen, omdat Rome het wilde. De gruwelijkste treurspelen werden opgevoerd. Corrupte en godslasterlijke priesters en pausen deden het werk dat Satan hun opdroeg. Barmhartigheid was hun totaal vreemd. Dezelfde geest die de bloeddorstige Nero ophitste tegen de gelovigen van zijn dagen, was nu aan het werk om de aarde te bevrijden van hen die God liefhad.

De vervolgingen waaronder de godvrezende Waldenzen eeuwen­lang te lijden hadden, werden verdragen met een geduld en een stand­vastigheid die hun Verlosser eer aandeden. Ondanks de kruistochten en de onmenselijke slachtingen waaraan ze werden blootgesteld, ble­ven ze hun zendelingen uitzenden om de kostbare waarheid te ver­spreiden. Ze werden de dood ingejaagd, maar hun bloed bevochtigde het uitgestrooide zaad en de vruchten bleven niet uit. Zo getuigden de Waldenzen eeuwen voor de komst van Luther voor God. Ze waren over verscheidene landen verstrooid en plantten het zaad van de Her­vorming, die begon in de tijd van Wyclif, zich uitbreidde en zich verdiepte in de dagen van Luther en moet worden voortgezet tot het ein­de der tijden door degenen die bereid zijn alles te lijden „om het woord Gods en het getuigenis van Jezus" 
(Openbaring l :9).

("Het Grote Conflict" E.G.White)

maandag 13 april 2020

tijd van geestelijke duisternis

2 Petrus 1:19 En wij hebben het profetische woord, dat vast en zeker is, en u doet er goed aan daarop acht te slaan als op een lamp die schijnt in een duistere plaats, totdat de dag aanbreekt en de morgenster opgaat in uw hart.


In zijn tweede brief aan de Tessalonicenzen voorzegde de apostel Paulus de grote afval die zou leiden tot de vestiging van het pausdom. Hij zei dat „de dag des Heren" niet zou aanbreken voordat zich bepaalde ­ingrijpende veranderingen hadden voorgedaan: „Eerst moet de afval komen en de mens der wetteloosheid zich openbaren, de zoon des verderfs, de tegenstander, die zich verheft tegen al wat God of voorwerp van verering heet, zodat hij zich in de tempel Gods zet, om aan zich te laten zien, dat hij een god is". Ook waarschuwde de apos­tel zijn broeders: „Het geheimenis der wetteloosheid is reeds in wer­king" (2 Tessalonicenzen 2:3,4,7). Zelfs in die begintijd zag hij dwa­lingen de gemeente binnensluipen die de weg zouden bereiden voor de ontwikkeling van het pausdom.

Zeer langzaam, in het begin heimelijk en in stilte, maar later open­lijker naarmate het in kracht toenam en ging heersen over de geesten van de mensen, zette „het geheimenis der wetteloosheid" zijn be­drieglijk en godslasterlijk werk voort. Bijna onmerkbaar werden de gebruiken van het heidendom in de christelijke gemeente ingevoerd. De geest van toegevingen en de bereidheid tot aanpassing werden eni­ge tijd tegengehouden door de zware vervolgingen die de gemeente onder het heidendom had te verduren. Maar toen de vervolgingen op­hielden en het christendom ingang vond in de hoven en paleizen van koningen, verwisselde het de nederige eenvoud van Christus en zijn apostelen voor de pracht en praal van heidense priesters en vorsten en stelde het menselijke theorieën en tradities in de plaats van Gods ei­sen.
De zogenaamde bekering van Constantijn in het begin van de vierde eeuw verwekte grote blijdschap. De wereld trad met een schijn van gerechtigheid toe tot de gemeente. Toen begon het verderf snel om zich heen te grijpen. Het heidendom, dat schijnbaar overwonnen was, werd de echte overwinnaar. Zijn geest beheerste de gemeente. Heidense leerstellingen, praktijken en bijgeloof werden opgenomen in het geloof en de godsdienst van mensen die zich voor Christus' vol­gelingen uitgaven. Het compromis tussen het heidendom en het chris­tendom leidde tot het ontstaan van „de mens der wetteloosheid", die zich volgens de profetie zou verzetten tegen en zich ook zou verhef­fen boven God. Dit reusachtige stelsel van dwaalleringen is een mees­terwerk van Satans macht, een monument van zijn pogingen om zich­zelf op de troon te plaatsen en over de wereld te heersen naar eigen goeddunken.

Satan heeft eens een compromis met Christus willen sluiten. Hij kwam tot Gods Zoon in de woestijn en liet Hem alle koninkrijken der wereld en hun heerlijkheid zien. Hij bood Christus alles aan op voor­waarde dat Hij de heerschappij van de vorst der duisternis zou erken­nen. Christus bestrafte deze arrogante verleider en dwong hem weg te gaan. Maar Satan heeft meer succes wanneer hij zich met dezelfde verleidingen bij de mens aandient. Ter wille van materieel voordeel en wereldse eer ging de kerk erkenning en steun zoeken bij de groten dezer aarde en toen ze Christus door haar handelwijze had verworpen, bewees ze haar trouw aan de vertegenwoordiger van Satan, de bis­schop van Rome.

Volgens één van de belangrijkste leerstellingen van de rooms-katholieke kerk is de paus het zichtbare hoofd van Christus' wereldkerk en is hij bekleed met de hoogste macht over bisschoppen en priesters in alle delen van de wereld. Maar daar blijft het niet bij: men heeft de paus de namen en aanspreektitels van de Godheid gegeven. De paus wordt „Here God de Paus" genoemd en hij is onfeilbaar verklaard (zie Aanhangsel onder „Titels van de paus" en „Onfeilbaarheid"). Hij wil dat alle mensen hem eer bewijzen. Zo wordt dezelfde eis die Satan in de woestijn heeft gesteld nog altijd herhaald door bemidde­ling van de kerk van Rome. Zeer veel mensen zijn bereid hem deze eer inderdaad ook te bewijzen.

Maar zij die God dienen en eren reageren op deze hemeltergende aanmatiging zoals Christus dat gedaan heeft met de verleidingen van de sluwe vijand: „Gij zult de Here, uw God, aanbidden en Hem alleen dienen" (Lucas 4:8).
God heeft nergens in zijn Woord ook maar enige aanwijzing gegeven dat Hij een mens heeft aangesteld tot hoofd van de gemeente. De leer van de pauselijke heerschappij druist lijnrecht in tegen de leer van de Bijbel. De paus heeft slechts macht over Chris­tus' gemeente gekregen door wederrechtelijke toe eigening.
Rooms-katholieken hebben de protestanten altijd van ketterij en moedwillige afscheiding van de ware kerk beschuldigd. Maar eigen­lijk moeten ze zichzelf daarvan beschuldigen. Zij hebben de banier van Christus omlaag gehaald en zij zijn afgeweken van „het geloof, dat eenmaal de heiligen overgeleverd is" (Judas 3).

Satan wist wel dat de Heilige Schrift de mensen in staat zou stellen zijn bedrog te ontdekken en dat ze zich dan tegen zijn macht zouden verzetten. Met dit Woord had zelfs de Verlosser der wereld zijn aan­vallen afgeslagen. Bij elke aanval hield Christus hem het schild van de eeuwige waarheid voor door het uitspreken van de woorden: „Er staat geschreven".
Tegenover elk voorstel van de verleider plaatste Hij de wijsheid en macht van het Woord. Wilde Satan zijn heerschap­pij over de mensen behouden en de macht van de pauselijke overwel­diger vestigen dan moest hij hen in onwetendheid aangaande de Schrift houden.
De Bijbel verheerlijkt God en zet de sterfelijke mens op zijn plaats. Daarom moesten zijn heilige waarheden verborgen blijven en onderdrukt worden. Deze redenering werd door de rooms-katholieke kerk overgenomen. Eeuwenlang was de verspreiding van de Bijbel verboden. De mensen mochten Gods Woord niet lezen of in huis hebben en gewetenloze priesters en prelaten legden zijn leer op zo'n manier uit dat hun onrechtmatige aanspraken erdoor werden ge­steund. Daarom werd de paus door bijna iedereen erkend als de stede­houder van God op aarde, bekleed met macht over Kerk en Staat.

Toen het instrument dat de dwalingen aan het licht brengt eenmaal uit de weg was geruimd, kon Satan naar eigen inzichten handelen. Volgens de profetie zou het pausdom „er op uit zijn tijden en wet te veranderen" (Daniël 7:25). Dit werk werd onmiddellijk ondernomen. Om de bekeerlingen uit het heidendom iets in de plaats te geven voor de verering van hun afgoden en zodoende hun zogenaamde aanvaar­ding van het christendom te vergemakkelijken, werd het aanbidden van beelden en relikwieën langzamerhand in de christelijke godsdienst opgenomen. Een oecumenisch concilie (zie Aanhangsel onder „Beeldendienst") keurde later deze afgodendienst goed. Om het godslasterlijke werk af te ronden, heeft Rome zich het recht toe­geëigend het tweede gebod, dat de beeldendienst verbiedt, uit Gods wet te schrappen en het tiende gebod te splitsen om toch het juiste aantal te behouden.

De geest van toegevingen aan het heidendom baande de weg voor een nog grotere aanslag op Gods gezag. Satan bediende zich van oneerlijke leiders in de gemeente om ook het vierde gebod te verande­ren en hij probeerde de eeuwenoude sabbat, de dag die door God was gezegend en geheiligd, (Genesis 2:2,3) opzij te schuiven en in plaats daarvan het feest dat de heidenen vierden als „de eerbiedwaardige dag van de zon" in te voeren.
Aanvankelijk werd deze verandering niet direct openlijk doorgevoerd. In de eerste eeuwen was de ware sabbat door alle christenen gevierd. Zij ijverden voor Gods eer en daar ze geloofden dat zijn wet onveranderlijk was, waakten ze ijverig over de heiligheid van haar geboden. Maar Satan ging met grote sluwheid te werk om het beoogde doel door bemiddeling van zijn me­dewerkers te bereiken. Om de aandacht van de mensen op de zondag te richten, maakte men er een feestdag van. Er werden kerkdiensten op die dag gehouden. Toch werd de zondag alleen als een dag van ontspanning beschouwd en werd de sabbat nog altijd geheiligd.

Om de weg te bereiden voor het werk dat hij van plan was tot stand te brengen, had Satan nog vóór de komst van Christus de Joden de sabbat met zeer strenge voorschriften laten verzwaren, waardoor sab­batsviering een last werd. Hij profiteerde van het ongunstige licht waarin de sabbat werd geplaatst en brandmerkte de sabbat als een Joodse instelling. Terwijl de christenen de zondag bleven vieren als een feestdag, zorgde hij ervoor dat ze van de sabbat een vastendag, een dag van droefheid en somberheid maakten om op die manier hun haat tegenover het jodendom te tonen.

In het begin van de vierde eeuw vaardigde keizer Constantijn een bevel uit waarbij de zondag in het hele Romeinse rijk tot openbare feestdag werd uitgeroepen (zie Aanhangsel onder ,De zondagswetten van Constantijn'). De dag van de zon werd door zijn heidense onder­danen gevierd en werd door de christenen in ere gehouden. Het beleid van de keizer was erop gericht de tegenstrijdige belangen van het hei­dendom en het christendom met elkaar te verzoenen. Hij werd daartoe aangespoord door de bisschoppen van de kerk, die door eerzucht en machtswellust gedreven, meenden dat wanneer zowel christenen als heidenen dezelfde dag vierden het christendom door vele heidenen zogenaamd zou worden aangenomen en dat op die manier de macht en luister van de kerk zouden worden vergroot.
Maar hoewel veel godvrezende christenen langzamerhand de zondag een zekere graad van heiligheid begonnen toe te kennen, vierden zij nog altijd de ware sabbat als de heilige dag des heren en heiligden zij hem in gehoor­zaamheid aan het vierde gebod.

Maar daarmee was het werk van de aartsbedrieger nog niet af. Hij was vastbesloten de christelijke wereld onder zijn banier te scharen en er macht over uit te oefenen door bemiddeling van zijn stedehouder, de trotse bisschop, die zich uitgaf voor de vertegenwoordiger van Christus. Hij bereikte zijn doel door de medewerking van halfbekeerde heidenen, eerzuchtige prelaten en wereldsgezinde kerkleden.
Van tijd tot tijd werden er grote concilies gehouden, waartoe de kerkelijke waardigheidsbekleders uit de gehele wereld bijeengeroepen werden. Op bijna elk concilie werd de sabbat die God had ingesteld wat verder verlaagd, terwijl de zondag in dezelfde mate werd verhoogd. Zo werd de heidense feestdag op den duur als een goddelijke instelling ver­eerd, terwijl de sabbat van de Bijbel werd gedoodverfd als een over­blijfsel van het jodendom en de mensen die hem vierden werden ver­vloekt.

De grote afvallige was erin geslaagd zich te verheffen „tegen al wat God of voorwerp van verering heet" (2 Tessalonicenzen 2:4). Hij had het énige gebod van de heilige wet dat het hele mensdom duide­lijk wijst op de ware en enige God veranderd. In het vierde gebod wordt God geopenbaard als de Schepper van hemel en aarde. Het maakt daardoor een onderscheid tussen Hem en de afgoden. De ze­vende dag werd als een gedenkteken van het scheppingswerk en als een rustdag voor de mens ingesteld. Het moest de mens voortdurend herinneren aan God als de bron van alle leven en het voorwerp van verering en aanbidding. Satan wil de mens afleiden van zijn trouw aan God en van de gehoorzaamheid aan zijn wet. Daarom keert hij zich vooral tegen het gebod dat naar de Schepper verwijst.

De protestanten beweren tegenwoordig dat de zondag door de op­standing van Christus op die dag tot christelijke sabbat is verheven. Daar is echter geen enkel bewijs voor te vinden in de Bijbel. Christus en zijn apostelen hebben de zondag die eer niet bewezen. Het vieren van de zondag als een christelijke instelling vindt zijn oorsprong in het „geheimenis der wetteloosheid" (2 Tessalonicenzen 2:7), dat reeds in Paulus' dagen in werking was. Waar en wanneer heeft de Here dit geesteskind van het pausdom aangenomen? Welke geldige reden kan men aanvoeren voor een verandering die de Schrift niet goedkeurt?

In de zesde eeuw had het pausdom al een stevige positie verwor­ven. De zetel van zijn macht was gevestigd in de hoofdstad van het keizerrijk en de bisschop van Rome werd tot hoofd van de hele kerk uitgeroepen. Het heidendom had plaats gemaakt voor het pausdom. „En de draak gaf hem zijn kracht en zijn troon en grote macht" (Openbaring 13:2), (zie Aanhangsel onder „Profetische tijdperken").

Toen begonnen de 1260 jaren van pauselijke onderdrukking, die wa­ren aangekondigd in de profetieën van Daniël en de Openbaring (Daniël 7:25; Openbaring 13:5-7). De christenen werden voor de keus ge­steld hun geloof de rug toe te keren en de roomse ceremoniën en eredienst te aanvaarden óf de rest van hun leven door te brengen in kerkers en ter dood gebracht te worden op de pijnbank, de brandstapel of het schavot.
Toen gingen de woorden van Jezus in vervulling: „En gij zult overgeleverd worden zelfs door ouders en broeders en ver­wanten en vrienden, en zij zullen sommigen van u doden, en gij zult door allen gehaat worden om mijns naams wil" (Lucas 21:16,17). De vervolgingen die over de gelovigen losbarstten waren heviger dan ooit tevoren en de wereld werd één groot slagveld. Eeuwenlang vond de gemeente van Christus een toevlucht in de afzondering en de eenzaamheid. De profeet zegt in dit verband: ,,En de vrouw vluchtte naar de woestijn, waar zij een plaats heeft, door God bereid, opdat zij daar twaalfhonderd en zestig dagen onderhouden zou worden" (Openba­ring 12:6).

Toen de rooms-katholieke kerk aan de macht kwam, begonnen de donkere Middeleeuwen. Naarmate haar macht groeide, werd die duis­ternis groter. Het geloof in Christus, het ware fundament, werd op de paus van Rome overgedragen.
De mensen vertrouwden niet meer op de Zoon van God voor de vergeving van hun zonden en hun eeuwige zaligheid, maar richtten hun blik naar de paus en naar de priesters en prelaten die hij met macht had bekleed. Men leerde hen dat de paus hun aardse middelaar was en dat niemand tot God kon komen dan door hem; men zei ook dat hij Gods vertegenwoordiger was en dat de mensen hem daarom onvoorwaardelijk moesten gehoorzamen.
Als ze van deze bevelen afweken, was dat al een reden om de strengste straf­fen op het lichaam en de geest van de overtreders toe te passen. Zo werden de harten van de mensen van God afgeleid en keken ze op naar feilbare, dwalende en wrede mensen en naar de vorst der duister­nis, die zijn macht door hen uitoefende. De zonde werd vermomd on­der de dekmantel van heiligheid.

Wanneer de Schrift wordt onder­drukt en de mens zichzelf boven alles verheft, kan men slechts bedrog, misleiding en verderfelijke goddeloosheid verwachten. Door de verheffing van menselijke wetten en overleveringen werd de verdorvenheid, die altijd volgt op de verwerping van Gods wet, open­baar.

Het waren gevaarlijke dagen voor Christus' gemeente. Er waren maar zeer weinig trouwe dragers van de kruisbanier. Hoewel er altijd getuigen voor de waarheid zijn geweest, was het op sommige ogen­blikken alsof dwaling en bijgeloof helemaal de overhand zouden krijgen en de ware godsdienst van de aarde zou worden gebannen. Men verloor het evangelie uit het oog, terwijl de godsdienstige vormen in aantal toenamen en het volk onder de strenge eisen gebukt ging.

Men vertelde de mensen niet alleen dat ze de paus als hun middelaar moesten beschouwen, maar men leerde ze ook vertrouwen op hun eigen werken ter verzoening van hun zonden. Lange pelgrims­tochten, boetedoening, het vereren van relikwieën, het bouwen van kerken, heiligdommen en altaren, het betalen van grote sommen aan de kerk en nog veel andere verplichtingen werden aan de mensen op­gelegd om Gods toorn te verminderen of om zijn gunst af te smeken, alsof God is als de mensen en door onbenulligheden toornig wordt of door giften en boetedoening gunstig wordt gestemd.

Ondanks de goddeloosheid die zelfs onder de leiders van de rooms-katholieke kerk heerste, scheen haar invloed voortdurend te groeien. Tegen het einde van de achtste eeuw kwamen de pausgezinden voor de dag met de bewering dat de bisschoppen van Rome in de eerste eeuwen van de kerk dezelfde geestelijke macht hadden uitgeoefend als die waar ze op dat ogenblik recht op meenden te hebben. Om deze bewering kracht bij te zetten moesten ze wel een middel vinden om er een schijn van gezag aan te geven.
De vader der leugen zorgde daar in een handomdraai voor: de monniken vervalsten enkele oude docu­menten en men ontdekte besluiten van kerkvergaderingen waar geen mens ooit van gehoord had. Volgens deze vervalsingen zou het op­pergezag van de paus al in de vroegste tijden zijn vastgelegd. De kerk, die de waarheid de rug had toegekeerd, nam dit bedrog gretig aan (zie Aanhangsel onder „vervalsingen"). De weinige trouwe bouwmees­ters die bouwden op het ware fundament (l Korinthiërs 3:10,11), werden in de war gebracht en gehinderd door het puin van de valse
leer­stellingen die hun werk in de weg stonden. Zoals de bouwlieden die in Nehemia's dagen de muur van Jeruzalem bouwden, waren enkelen geneigd te zeggen: „De kracht der dragers schiet te kort en puin is er te veel; wij zijn niet in staat de muur te bouwen" (Nehemia 4:10).
Af­gemat door de voortdurende strijd tegen vervolging, bedrog, godde­loosheid en door elke andere hindernis die Satan maar kon bedenken om hun vooruitgang te stuiten, werden sommige van de trouwe bouwlieden ontmoedigd. Ter wille van de vrede en de veiligheid van hun eigen bezittingen en hun leven wendden zij zich af van het ware fun­dament. Anderen werden niet verschrikt door de tegenstand van hun vijanden en zeiden onbevreesd:
„Vreest toch niet voor hen; denkt aan de grote en geduchte Here" (Nehemia 4:14) en gingen verder met hun werk en elk had zijn zwaard aan zijn zij (Efeziërs 6:17).

Dezelfde geest van haat en verzet tegen de waarheid heeft de vijan­den van God in alle eeuwen bezield en zijn dienaren moeten dezelfde waakzaamheid en getrouwheid aan de dag leggen. De woorden van Christus aan de eerste discipelen slaan ook op zijn volgelingen aan het einde der tijden: „Wat Ik u zeg, zeg Ik allen: Waakt!" (Marcus 13:37).

De duisternis scheen nog dichter te worden. De beeldendienst werd steeds algemener. Men brandde kaarsen voor de beelden en er werden gebeden tot hen gericht. De dwaaste en meest bijgelovige praktijken vierden hoogtij. De geesten van de mensen waren zo in de ban van het bijgeloof dat de rede alle macht scheen te hebben verloren. Daar de priesters en bisschoppen wellustig, zinnelijk en verdorven waren, is het geen wonder dat de mensen die naar hen opkeken voor leiding totaal onwetend waren.

In de elfde eeuw werd er nog een stap gezet op de weg van de pau­selijke aanmatiging toen paus Gregorius VII de volmaaktheid van de rooms-katholieke kerk afkondigde. Eén van de stellingen die hij ver­dedigde luidde: „De kerk heeft volgens de Schrift nooit gedwaald en kan ook nooit dwalen". Maar hij staafde zijn bewering niet met be­wijzen uit de Schrift. De trotse bisschop wilde ook de macht hebben om keizers af te zetten. Hij verklaarde dat geen enkel vonnis dat hij had uitgesproken door iemand anders kon worden vernietigd, maar dat hij wel het recht had de beslissingen van anderen ongedaan te ma­ken (zie Aanhangsel onder „Dictafus Papae" Gregorius VII).

Een sprekend voorbeeld van het tirannieke karakter van deze ver­dediger van de onfeilbaarheid is zijn behandeling van de Duitse kei­zer Hendrik IV. Deze vorst werd geëxcommuniceerd en onttroond omdat hij het gewaagd had geen rekening te houden met het gezag van de paus. Hij werd verschrikt door de bedreigingen van zijn eigen vorsten, die hem in de steek lieten en in hun opstand tegen hem wer­den aangemoedigd door pauselijk verordening, waardoor hij wel genoodzaakt was vrede te sluiten met Rome.
Met zijn vrouw en een trouwe dienaar trok hij in het hartje van de winter over de Alpen om zich voor de paus te verootmoedigen. Toen hij aankwam op het kasteel waar Gregorius zich had teruggetrokken, werd hij zonder geleide naar een voorhof gebracht en moest daar in de strenge winterkou, blootshoofds, barrevoets en in een schamel kleed gehuld, wachten tot het ogenblik dat de paus hem toestemming zou geven in zijn tegen­woordigheid te komen. Pas nadat hij drie dagen had gevast en zijn schuld had beleden, verwaardigde de paus zich hem vergiffenis te schenken. En zelfs toen was het nog op voorwaarde dat de keizer zou wachten op de toestemming van de paus om weer de tekenen van zijn waardigheid te dragen of zijn keizerlijke macht uit te oefenen. Grego­rius, die ontzettend blij was met deze overwinning, was er trots op dat het zijn taak was de trots van de aardse machthebbers te breken.

Hoe opvallend is de tegenstelling tussen de hoogmoed van de paus en de ootmoed en zachtmoedigheid van Christus, die zegt dat Hij aan de deur van het hart staat en vraagt om binnen gelaten te worden, zo­dat Hij vergiffenis en vrede kan brengen, en zijn discipelen leerde: „En wie onder u de eerste wil zijn, zal uw slaaf zijn" (Matteüs 20:27).

In de daaropvolgende eeuwen slopen er steeds meer dwalingen in de leerstellingen die door Rome werden verkondigd. Zelfs al vóór het instellen van het pausdom had men belangstelling getoond voor de leer van heidense wijsgeren en hadden zij grote invloed uitgeoefend op de kerk. Velen die beweerden dat ze bekeerd waren, geloofden nog in de leerstellingen van hun heidense wijsbegeerte en bleven die niet alleen nog verder bestuderen, maar drongen ze ook op aan anderen om door middel daarvan hun invloed onder de heidenen te vergroten. Zo slopen ernstige dwalingen het christelijk geloof binnen. De be­langrijkste daarvan zijn het geloof in de natuurlijke onsterfelijkheid van de mens en het bewustzijn na de dood. Deze leer legde het funda­ment waarop Rome het aanroepen van de heiligen en de verering van de Maagd Maria grondvestte. Hieruit ontstond ook de ketterij van de eeuwige straf voor degenen die onboetvaardig stierven, een punt dat al heel vroeg in de pauselijke leer werd opgenomen.

Toen stond de weg open voor de invoering van nog een ander ver­zinsel van het heidendom, dat Rome „het vagevuur" noemde en ge­bruikt werd om de lichtgelovige en bijgelovige massa schrik aan te ja­gen. Volgens deze ketterij bestaat er een plaats van pijniging waar de zielen van mensen die geen eeuwige verdoemenis hebben verdiend voor hun zonden moeten boeten en vanwaar uit zij in de hemel worden toegelaten nadat ze van hun onreinheid zijn gezuiverd (zie Aan­hangsel onder „Het Vagevuur").

Er was nog een ander verzinsel nodig om het Rome mogelijk te maken munt te slaan uit de vrees en de zonden van haar aanhangers. Dit gebeurde door de leer van de aflaten. De volledige vergeving van zonden van verleden, heden en toekomst en de kwijtschelding van alle opgelopen straffen en boeten werden beloofd aan alle gelovigen die zouden deelnemen aan de oorlogen van de paus om zijn wereldlij­ke macht uit te breiden, zijn vijanden te straffen of om allen uit te roeien die het zouden wagen zijn geestelijk oppergezag niet te erken­nen. Ook leerde men de mensen dat ze zich door het betalen van geld aan de kerk konden vrijkopen van zonde en ook de zielen van hun overleden vrienden die in het vagevuur waren, konden verlossen. Met zulke middelen vulde Rome haar schatkist en betaalde ze voor de pracht en praal, de weelde en de ondeugden van de zogenaamde ver­tegenwoordigers van Hem, die geen plaats had om zijn hoofd neer te leggen (zie Aanhangsel onder „Aflaten").

De bijbelse instelling van het Heilig Avondmaal was vervangen door het afgodische misoffer. De roomse priesters beweerden dat ze met hun zinloos gemompel het eenvoudige brood en de wijn veran­derden in het ware „lichaam en bloed van Christus" (Kardinaal Wiseman, The Real Presence of the Body and Blood of Our Lord Jesus Christ in the Blessed Eucharist, Proved From Scripture, lecture 8, sec.3, par.26).

Met godslasterlijke aanmatiging eigenden zij zich openlijk de macht toe om God, de Schepper van alle dingen, te schep­pen. Van alle christenen werd op straffe des doods geëist dat ze zou­den geloven in deze gruwelijke, hemeltergende ketterij. Talloze men­sen die weigerden dat te doen, werden aan de vlammen prijsgegeven. (Zie Aanhangsel onder „De Mis").

In de dertiende eeuw werd het vreselijkste werktuig van het pausdom in gebruik genomen: de inquisitie. De vorst van de duisternis werkte samen met de leiders van de pauselijke hiërarchie. In hun ge­heime beraadslagingen beheersten Satan en zijn engelen de geesten van de mensen terwijl ongemerkt een engel van God in hun midden was en het vreselijke verslag van hun schandelijke besluiten opmaak­te en de geschiedenis optekende van daden die te verschrikkelijk zijn om door de ogen van mensen te worden gezien. „Het grote Babyion" was „dronken van het bloed der heiligen". De verminkte lichamen van miljoenen martelaren riepen tot God om wraak op deze afvallige macht.

De paus was de tiran van de wereld geworden. Koningen en keizers bogen zich voor de bevelen van de paus in Rome. Het lot van de men­sen, voor tijd en eeuwigheid, scheen in zijn handen te zijn. Honderden jaren lang werden de leerstellingen van Rome overal onvoorwaarde­lijk aanvaard; haar riten werden in ere gehouden en haar feesten wer­den algemeen gevierd. Haar geestelijkheid werd geëerd en met milde hand gesteund. De rooms-katholieke kerk heeft nooit meer zo'n aanzien, luister en macht gekend.

Maar „de middagglans van het pausdom was het middernachtelijk duister van de wereld" (J.A. Wylie, The History of Protestantism, b. l, ch. 4). De Heilige Schrift was zo goed als onbekend, niet alleen bij het volk, maar ook bij de priesters. Zoals de Farizeeën van vroeger haatten de roomse leiders het licht dat hun zonden zou openbaren.
Daar Gods wet, de maatstaf van gerechtigheid, opzij was geschoven, hadden ze een onbegrensde macht en gaven ze zich over aan een on­gebreidelde goddeloosheid. Bedrog, hebzucht en losbandigheid heer­sten overal.
De mensen deinsden voor geen enkele misdaad terug waardoor ze rijkdom of een goede positie konden verwerven. In de paleizen van pausen en prelaten deden zich de laagste uitspattingen voor. Enkele van de regerende pausen maakten zich schuldig aan zul­ke weerzinwekkende misdaden, dat wereldlijke machthebbers deze kerkelijke waardigheidsbekleders probeerden af te zetten omdat deze monsters te gemeen waren om te worden geduld. Eeuwenlang werd in Europa geen vooruitgang geboekt op het gebied van wetenschap, kunst of beschaving. De christenheid was het slachtoffer geworden van morele en intellectuele verlamming.

De toestand van de wereld onder rooms-katholieke heerschappij was een verschrikkelijke en treffende vervulling van de woorden van de profeet Hosea: „Mijn volk gaat te gronde door het gebrek aan ken­nis. Omdat gij de kennis verworpen hebt, verwerp Ik u (...) daar gij de wet van uw God vergeten hebt, zal ook Ik uw zonen vergeten". „Er (is) geen trouw, geen liefde en geen kennis Gods in het land. Vloeken, liegen, moorden, stelen en echtbreken! Men pleegt geweld, bloedbad volgt op bloedbad" (Hosea 4:6,1,2). Dat waren de gevolgen van het verbieden van Gods Woord. ("Het Grote Conflict" E.G.White)